Opel Corsa (2015) Bedienungsanleitung

Opel Auto Corsa (2015)

Lesen Sie kostenlos die 📖 deutsche Bedienungsanleitung für Opel Corsa (2015) (271 Seiten) in der Kategorie Auto. Dieser Bedienungsanleitung war für 15 Personen hilfreich und wurde von 2 Benutzern mit durchschnittlich 4.5 Sternen bewertet

Seite 1/271
OPEL CORSA
Gebruikershandleiding
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 22
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 37
Opbergen ..................................... 60
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 79
Verlichting .................................. 115
Klimaatregeling .......................... 125
Rijden en bediening ................... 135
Verzorging van de auto .............. 192
Service en onderhoud ................ 242
Technische gegevens ................ 245
Klantinformatie ........................... 261
Trefwoordenlijst ......................... 264
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Uw autogegevens
Voer hier de gegevens van de auto in
zodat ze gemakkelijk te vinden zijn.
Deze informatie is beschikbaar in de
hoofdstukken "Service en onder‐
houd" en "Technische gegevens",
alsmede op het typeplaatje.
Inleiding
Uw auto is de intelligente combinatie
van vernieuwende techniek, overtui‐
gende veiligheid, milieuvriendelijk‐
heid en zuinigheid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
voor persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Opel Service Partner aan.
Voor gasauto's raden wij een door
Opel erkende reparateur aan voor on‐
derhoud en reparatie aan gasauto's.
Elke Opel Service Partner biedt u eer‐
steklas service tegen redelijke prij‐
zen. Ervaren, door Opel geschoolde
specialisten werken volgens speciale
richtlijnen van Opel.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding geeft een om‐
schrijving van alle voor dit model
beschikbare opties en functies.
Mogelijk zijn bepaalde
omschrijvingen, waaronder die
voor display- en menufuncties, niet
op uw auto van toepassing
wanneer er sprake is van een
modelvariant, afwijkende
landenspecificaties of speciale
uitrustingen of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke paragrafen geeft aan waar
u de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In deze gebruikershandleiding wor‐
den linksgestuurde auto's getoond.
De bediening van rechtsgestuurde
auto's is vergelijkbaar.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in de
paragraaf "Technische gegevens".
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
4 Inleiding
De displays van de auto ondersteu‐
nen mogelijkerwijs uw taal niet.
Displayteksten en opschriften in het
interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
9Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
Symbolen
Verwijzingen naar andere pagina's
worden aangeduid met 3. 3 betekent
"zie pagina".
We wensen u vele uren autorijplezier.
Adam Opel AG
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Druk op c om de portieren en de ba‐
gageruimte te ontgrendelen. Open de
portieren door aan de handgrepen te
trekken.
Open de achterklep met de tiptoets
onder het merkembleem.
Afstandsbediening 3 23, centrale
vergrendeling 3 24, bagage‐
ruimte 3 27.
Kort en bondig 7
Stoelverstelling
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te bewe‐
gen om na te gaan of deze op zijn
plaats zit.
Stoelpositie 3 38, stoelverstelling
3 39.
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
Rugleuning voorstoelen
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Stoelpositie 3 38, Stoelverstelling
3 39, Rugleuning neerklappen
3 40, Sportstoel 3 40.
8 Kort en bondig
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Stoelpositie 3 38, stoelverstelling
3 39.
Hoofdsteunverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
Hoofdsteunen 3 37.
Veiligheidsgordel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐
delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐
del mag niet gedraaid zitten en moet
strak tegen het lichaam aanliggen. De
rugleuningen mogen niet te ver naar
achteren hellen (maximaal ca. 25°).
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Stoelpositie 3 38, veiligheidsgor‐
dels 3 42, airbagsysteem 3 45.
Kort en bondig 9
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Handmatig dimmend
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Binnenspiegel 3 32.
Automatisch dimmend
Afhankelijk van de versie is uw auto
uitgerust met een binnenspiegel met
automatische dimfunctie.
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Spiegel met automatische dimfunctie
3 32.
Buitenspiegels
Selecteer de betreffende buitenspie‐
gel met de wipschakelaar en stel de
spiegel bij met de schakelaar :.
Vergrotende buitenspiegels 3 30,
Elektrische verstelling 3 30, Inklap‐
bare buitenspiegels 3 31.
Verwarmbare buitenspiegels 3 31.
10 Kort en bondig
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Airbagsysteem 3 45, contactslot‐
standen 3 136.
Kort en bondig 11
Overzicht instrumentenpaneel
12 Kort en bondig
1Elektrische ruitbediening ....... 32
2Buitenspiegels ...................... 30
3Cruise control ..................... 157
Snelheidsbegrenzer ........... 158
Frontaanrijdingswaar‐
schuwing ............................ 160
4Richtingaanwijzers,
lichtsignaal, dimlicht en
grootlicht ............................. 119
Omgevingsverlichting ......... 123
Parkeerlichten ..................... 120
Knoppen voor Driver
Information Center ................ 99
5Instrumenten ........................ 87
6Waarschuwingslamp voor
frontaanrijding .................... 160
7Driver Information Center ...... 99
8Bedieningselementen van
infotainment ......................... 79
9Voorruitenwisser, wis-/
wasinstallatie voor, ach‐
terruitenwisser, wis-/
wasinstallatie achter .............. 81
10 Centrale vergrendeling ......... 24
Stadsmodus ........................ 155
Brandstofkeuzeschakelaar ...89
Eco-knop voor Stop/Start-
systeem ............................... 138
Traction Control-systeem ... 153
Elektronische
stabiliteitsregeling ............... 154
Parkeerhulp ........................ 163
Stoelverwarming ................... 42
Verwarmd stuurwiel .............. 80
11 Status-LED alarmsysteem ...29
12 Alarmknipperlichten ........... 119
Controlelamp airbag-
deactivering .......................... 94
Controlelamp
veiligheidsgordel
voorpassagier ...................... 93
13 Colour-Info-Display ............ 105
Graphic-Info-Display ........... 106
14 Middelste luchtroosters ...... 133
15 Zijdelingse luchtroosters,
passagierszijde ................... 133
16 Schakelaar airbag
deactiveren (achter klep
van handschoenenkastje) .... 50
17 Handschoenenkastje ........... 60
18 Verwarming en ventilatie ....125
19 Stekkerdoos .......................... 86
20 AUX-ingang, USB-ingang ..... 11
21 Keuzehendel,
versnellingsbak .................. 147
22 Handrem ............................. 152
23 Contactslot met stuurslot ...136
24 Claxon .................................. 80
Bestuurdersairbag ............... 48
25 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 194
26 Stuurwiel instellen ................ 79
27 Lichtschakelaar .................. 115
Koplampverstelling ............ 117
Mistachterlicht .................... 120
Zekeringhouder .................. 213
Helderheid van instrumen‐
tenverlichting ....................... 121
Kort en bondig 13
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7= verlichting uit
8= zijmarkeringslichten
9= dimlicht of grootlicht
Mistlampen
Druk op de knoppen in de lichtscha‐
kelaar
>= mistlampen
r= mistachterlicht
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
AUTO = Automatische verlichting:
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld
m= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Automatische verlichting 3 116.
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Lichtsignaal = Hendel naar u toe
trekken
Grootlicht = Hendel van u af
duwen
Dimlicht = Hendel van u af
duwen of naar u
toe trekken
Grootlicht 3 116, lichtsignaal 3 116,
grootlichtassistentie 3 118.
14 Kort en bondig
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog = Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag = Linker richtingaan‐
wijzer
Richtingaanwijzers 3 119, parkeer‐
lichten 3 120.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
Alarmknipperlichten 3 119.
Claxon
j indrukken.
Kort en bondig 15
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
de ruitenwissers één slag te laten ma‐
ken wanneer de wisser uitgeschakeld
is.
Voorruitwissers 3 81. Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiersysteem 3 81,
sproeiervloeistof 3 197, wisserblad
vervangen 3 200.
16 Kort en bondig
Achterruitwisser
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
schakelaar
boven = continue werking
schakelaar
onder = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
Achterruitsproeier
Hendel van u af duwen.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt enkele slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit 3 82.
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit
Ü indrukken om verwarming in te
schakelen.
Achterruitverwarming 3 34, voor‐
ruitverwarming 3 34.
Verwarmbare buitenspiegels
Met Ü schakelt u ook de verwarm‐
bare buitenspiegels in.
Verwarmbare buitenspiegel 3 31.
Kort en bondig 17
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
V indrukken.
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Klimaatregelsysteem 3 125. Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Achteruit: breng de auto tot stilstand,
trap het koppelingspedaal in en druk
op de ontgrendelknop op de keuze‐
hendel en schakel de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan het koppelingspedaal
in de neutrale stand laten opkomen
en weer intrappen; vervolgens nog‐
maals schakelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 147.
18 Kort en bondig
Automatische versnellingsbak
P= parkeerstand
R= achteruitversnelling
N= neutrale stand
D= rijstand
M= handgeschakelde modus
<= indrukken voor opschakelen in
handgeschakelde modus
]= indrukken voor terugschakelen
in handgeschakelde modus
U kunt de keuzehendel uit P zetten
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en u het rempedaal intrapt. Om
P of R in te schakelen, drukt u op de
ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak
3 143. Geautomatiseerde
versnellingsbak
R= Achteruitversnelling Uitsluitend
inschakelen als de auto stilstaat
N= Neutrale stand
D= Automatische modus
M= Handgeschakelde modus
<= opschakelen in handgescha‐
kelde modus
]= terugschakelen in handgescha‐
kelde modus
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 148.
Kort en bondig 19
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat 3 216,
3 259.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 194.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels 3 30,
3 38, 3 43.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
Draai de sleutel naar stand 1.
Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrap‐
pen.
Geautomatiseerde versnellings‐
bak: rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuze‐
hendel op P of N.
Geen gas geven.
Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien en
wacht totdat de controlelamp !
dooft.
Draai de sleutel naar stand 2 om
voor te gloeien en wacht totdat de
controlelamp ! dooft.
Draai de sleutel naar stand 3 en laat
deze los.
Motor starten 3 137.
20 Kort en bondig
Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en aan bepaalde voorwaarden is vol‐
daan, activeer dan een Autostop
zoals hieronder beschreven:
Auto's met handgeschakelde
versnellingsbak:
Het koppelingspedaal intrappen.
Zet de schakelhendel op neutraal.
Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt aangegeven
door de controlelamp D.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw intrappen.
De controlelamp D dooft.
Auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak:
Als de auto stilstaat met ingetrapt
rempedaal, wordt Autostop automa‐
tisch geactiveerd, wat aangegeven
wordt door controlelamp D.
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor op‐
nieuw te starten. Controlelampje D
dooft.
Stop-startsysteem 3 138.
Parkeren
9Waarschuwing
Parkeer de auto niet op een licht
ontvlambaar oppervlak. Door de
hoge temperatuur van het uit‐
laatsysteem kan het oppervlak
ontbranden.
Trek altijd de handrem aan. Trek
de handrem aan zonder op de
ontgrendelingsknop te drukken.
Op een aflopende of oplopende
helling zo stevig mogelijk. Trap
tegelijkertijd de rem in om de be‐
dieningskracht te verminderen.
Zet de motor af.
Wanneer de auto vlak of op een
oplopende helling staat, dan
vóór het verwijderen van de
contactsleutel de eerste ver‐
snelling inschakelen of de keu‐
zehendel in stand P zetten. Op
een oplopende helling boven‐
dien de voorwielen van de
stoeprand wegdraaien.
Kort en bondig 21
Wanneer de auto op een aflo‐
pende helling staat, dan vóór
het verwijderen van de contact‐
sleutel de achteruitversnelling
inschakelen of de keuzehendel
in stand P zetten. Bovendien de
voorwielen naar de stoeprand
toedraaien.
Sluit de ramen en het schuifdak.
De contactsleutel verwijderen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot merkbaar vergrendelt.
Bij auto's met automatische ver‐
snellingsbak kan de sleutel al‐
leen worden verwijderd met de
keuzehendel in stand P.
Voor auto's met geautomati‐
seerde versnellingsbak kan de
sleutel alleen uit het contactslot
worden getrokken wanneer de
handrem is aangetrokken.
Vergrendel de auto met e op de
handzender.
Activeer het alarmsysteem 3 29.
Koelventilatoren kunnen ook na het
afzetten van de motor in werking
treden 3 193.
Voorzichtig
Na een rit waarbij met hoge mo‐
tortoerentallen of met hoge motor‐
belasting werd gereden, de motor
vóór het afzetten gedurende een
korte tijd met lage belasting laten
draaien of gedurende ca.
30 seconden stationair laten
draaien om de turbolader te be‐
schermen.
Sleutels, sloten 3 22, auto een lan‐
gere tijd stilzetten 3 192.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 22
Portieren ...................................... 27
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Buitenspiegels ............................. 30
Binnenspiegel .............................. 32
Ruiten .......................................... 32
Dak .............................................. 35
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car
Pass of op een afneembaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld, aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 238.
Het codenummer van de adapter
voor de wielborgbouten vindt u op
een kaart. Vermeld het wanneer u
een nieuwe adapter bestelt.
Wiel verwisselen 3 229.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Om in te klappen eerst toets indruk‐
ken.
Car Pass
Op de Car Pass staan veiligheids‐
technische autogegevens. Daarom
moet deze goed worden bewaard.
Een eventueel ingeschakelde werk‐
plaats heeft voor het verrichten van
bepaalde werkzaamheden deze au‐
togegevens nodig.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Handzender
Wordt gebruikt voor:
centrale vergrendeling
■ vergrendelingssysteem
■ diefstalalarmsysteem
De afstandsbediening heeft een be‐
reik van ca. 20 meter. Dit kan beperkt
worden door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Handzender met zorg behandelen,
vochtvrij houden, beschermen tegen
hoge temperaturen en onnodig ge‐
bruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
Het bereik wordt overschreden.
De accuspanning is te laag.
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden.
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de af‐
standsbediening, waardoor de
stroomvoorziening voor korte tijd
wordt onderbroken.
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen.
Ontgrendelen 3 24.
Basisinstellingen
U kunt sommige instellingen veran‐
deren op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 111.
Batterij van de handzender
vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐
terij meteen vervangen.
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐
der zijwaarts openen. Batterij vervan‐
gen (batterijtype CR 2032), let hierbij
op de juiste plaatsing. Handzender
sluiten en synchroniseren.
Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐
stuurdersportier openen met de sleu‐
tel in het slot. De handzender wordt
gesynchroniseerd wanneer het con‐
tact wordt aangezet.
Opgeslagen instellingen
Als de sleutel uit de contactschake‐
laar wordt verwijderd, worden de vol‐
gende instellingen automatisch in het
geheugen van de sleutel opgeslagen:
■ verlichting
elektronische klimaatregeling
voorinstellingen voor Infotainment‐
systeem
centrale vergrendeling
■ comfortinstellingen
De opgeslagen instellingen worden
automatisch toegepast wanneer de
sleutel met het geheugen de vol‐
gende keer in het contactslot wordt
gestoken en naar stand 1 3 136
wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor
bestuurder geactiveerd is in de per‐
soonlijke instellingen van de
Info-Display. Dit moet worden inge‐
steld voor elke sleutel die gebruikt
wordt.
Persoonlijke instellingen 3 111.
Centrale vergrendeling
Ontgrendelen en vergrendelen van
portieren, bagageruimte en tankklep.
Door aan de binnenste portierhand‐
greep te trekken wordt het desbetref‐
fende portier ontgrendeld. Door nog
eens aan de handgreep te trekken
gaat het portier open.
Let op
Bij een ongeval waarbij de airbags of
gordelspanners in werking treden,
wordt het voertuig automatisch ont‐
grendeld.
Let op
Wanneer na ontgrendeling met de
afstandsbediening geen van de por‐
tieren wordt geopend, worden deze
na drie minuten automatisch op‐
nieuw vergrendeld.
Ontgrendelen
c indrukken.
Sleutels, portieren en ruiten 25
Op het Info-Display kunt u kiezen uit
twee instellingen:
Om alleen het bestuurdersportier,
de bagageruimte en de tankklep te
ontgrendelen: druk eenmaal op c.
Om alle portieren te ontgrendelen:
druk tweemaal op c.
Druk eenmaal op c om de portie‐
ren, de bagageruimte en de tank‐
klep te ontgrendelen.
Persoonlijke instellingen 3 111.
U kunt de instelling opslaan voor de
gebruikte sleutel.
Opgeslagen instellingen 3 24.
Ontgrendelen en openen van de ach‐
terklep 3 27.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankklep
sluiten.
e indrukken.
Bij een niet goed gesloten bestuur‐
dersportier werkt de centrale vergren‐
deling niet.
Centrale vergrendelingstoetsen
Portieren, de bagageruimte en de
tankklep worden vanuit de passa‐
giersruimte vergrendeld of ontgren‐
deld.
Druk op e om te vergrendelen.
Druk op c om te ontgrendelen.
Vertraagde portiervergrendeling
Schakel de motor uit en verwijder de
sleutel uit het slot. Druk op e met min‐
stens één portier geopend en drie ge‐
luidssignalen klinken. Wanneer het
laatste portier wordt gesloten, ver‐
grendelt de auto na vijf seconden au‐
tomatisch alle portieren en wordt dit
aangegeven.
Na 10 minuten vergrendelt de auto
automatisch alle portieren zelfs als
een portier nog open is. U kunt deze
26 Sleutels, portieren en ruiten
functie activeren of deactiveren op
het Info-Display. Persoonlijke instel‐
lingen 3 111.
Storing in afstandsbediening
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. Schakel het contact in
en druk op de centrale vergrende‐
lingstoets c om de andere portieren,
de bagageruimte en de tankvulklep te
openen.
Als u het contact aanzet, wordt het
vergrendelingssysteem uitgescha‐
keld.
Vergrendelen
Vergrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien.
Storing in centrale
vergrendeling
Ontgrendelen
Ontgrendel het bestuurdersportier
handmatig door de sleutel in het slot
te verdraaien. U kunt de overige por‐
tieren openen door tweemaal aan de
binnenste portiergreep te trekken. U
kunt de bagageruimte en de tankklep
niet openen.
Zet het contact aan het vergrende‐
lingssysteem te deactiveren 3 29.
Vergrendelen
Druk bij alle portieren op de binnenste
vergrendelingsknop, maar niet bij het
bestuurdersportier. Sluit vervolgens
het bestuurdersportier en vergrendel
dit van buiten met de sleutel.
Tankklep en achterklep kunnen niet
worden vergrendeld.
Automatisch vergrendelen
U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐
nig configureren dat de portieren, de
bagageruimte en de tankklep bij het
overschrijden van een bepaalde snel‐
heid automatisch worden vergren‐
deld.
Bovendien kunt u de functie zo confi‐
gureren dat ze het bestuurdersportier
of alle portieren opent nadat het con‐
tact is uitgeschakeld en de contact‐
sleutel werd verwijderd (handmatige
transmissie) of wanneer de keuze‐
hendel in de stand P wordt geplaatst
(automatische transmissie).
U kunt instellingen veranderen op het
Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 111.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 24.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Kindersloten
9Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
Schakelaar op het achterportierslot
met een sleutel of een geschikte
schroevendraaier naar horizontale
stand draaien. Het portier kan van
binnenuit niet geopend worden.
Portieren
Bagageruimte
Achterklep
Openen
Open de achterklep met de tiptoets
onder het merkembleem.
Sluiten
Binnenste handgreep gebruiken.
Druk niet op de tiptoets tijdens het
sluiten, omdat de achterklep dan
weer ontgrendeld kan worden.
Centrale vergrendeling 3 24.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Algemene tips voor de
achterklepbediening
9Gevaar
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, omdat er dan giftige,
onzichtbare en reukloze uitlaat‐
gassen de auto kunnen binnen‐
dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐
loos raken en zelfs sterven.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u belemmeringgen in de
hoogte controleren, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd het bewegingsgebied boven
en achter de achterklep.
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
Vergrendelingssysteem
9Waarschuwing
Niet inschakelen als er zich perso‐
nen in de auto bevinden! Ontgren‐
delen van de binnenzijde is niet
mogelijk.
Alle portieren worden tegen openen
beveiligd. Voor activering van het
systeem moeten alle portieren geslo‐
ten zijn.
Als de ontsteking ingeschakeld was,
moet het bestuurdersportier eenmaal
worden geopend en gesloten voordat
de auto kan worden beveiligd.
Bij het ontgrendelen van de auto
wordt de mechanische diefstalbevei‐
liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐
lijk met de centrale vergrendelings‐
toets.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Inschakelen
Druk binnen 5 seconden tweemaal op
e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem
Het alarmsysteem is gecombineerd
met het vergrendelingssysteem.
Het bewaakt:
portieren, achterklep, motorkap
■ ontsteking
Inschakelen
Automatische activering
30 seconden na het vergrendelen
van de auto door één keer op e te
drukken.
Rechtstreeks door binnen vijf se‐
conden twee keer kort op e te druk‐
ken.
Status-LED
De status-LED is geïntegreerd in de
sensor boven op het instrumentenpa‐
neel.
Status tijdens de eerste 30 seconden
na het activeren van het alarmsys‐
teem:
Led aan = test, inschakelver‐
traging
Led knippert
snel = portieren, achter‐
klep of motorkap
niet goed dicht,
eventuele sys‐
teemstoring
Status nadat systeem is geactiveerd:
Led knip‐
pert lang‐
zaam
= systeem is geactiveerd
Bij storingen de hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Uitschakelen
Door bij het ontgrendelen van de auto
op c te drukken wordt het diefstala‐
larmsysteem gedeactiveerd.
Het systeem wordt niet gedeactiveerd
door het bestuurdersportier te ont‐
grendelen met de sleutel of met de
centrale-vergrendelingstoets in het
interieur.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Alarm
Bij het activeren klinkt de alarmclaxon
en gaan de alarmknipperlichten tege‐
lijkertijd knipperen. Het aantal en de
duur van de alarmsignalen zijn voor‐
geschreven door de wetgever.
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
contact aan te zetten.
Het diefstalalarmsysteem kan alleen
worden gedeactiveerd met c op de
handzender of door het inschakelen
van het contact.
Wanneer het alarm is afgegaan zon‐
der dat de bestuurder het heeft uitge‐
schakeld, geven de alarmknipperlich‐
ten dat aan. Ze lichten bij het ontgren‐
delen van de auto met de handzender
driemaal kort achtereen op.
Boordinformatie 3 107.
Startbeveiliging
Het systeem is onderdeel van de con‐
tactschakelaar en het controleert of
de auto met de gebruikte sleutel mag
worden gestart.
De startbeveiliging activeert zichzelf
automatisch nadat u de sleutel uit de
contactschakelaar hebt gehaald.
Knippert controlelamp d nadat het
contact is ingeschakeld, dan is er een
storing in het systeem: de auto kan
niet worden gestart. Contact uitscha‐
kelen en opnieuw proberen te starten.
Als de controlelamp blijft knipperen,
kunt u proberen om de motor met de
reservesleutel te starten en daarna
de hulp van een werkplaats inroepen.
Let op
De startbeveiliging vergrendelt de
portieren niet. Vergrendel de auto na
het uitstappen altijd.
Schakel het diefstalalarmsysteem
3 24, 3 29 in.
Controlelamp d 3 98.
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Elektrische verstelling
Sleutels, portieren en ruiten 31
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de wipschakelaar naar links (L)
of rechts (R) te duwen. Draai daarna
de knop : om de spiegel te
verstellen.
Wipschakelaar in middelste stand: er
is geen te verstellen spiegel geselec‐
teerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Parkeerstand
U klapt de buitenspiegels in door
zachtjes op de buitenrand van de be‐
huizing te drukken, bijv. bij een
krappe parkeerplek.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming van de spiegel werkt
bij een draaiende motor.
Deze wordt na zes minuten automa‐
tisch uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de ver‐
warming nog drie minuten.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing verstellen.
Automatische dimfunctie
Verblinding 's nachts door achterop‐
komend verkeer wordt automatisch
verminderd.
Ruiten
Voorruit
Voorruitstickers
Plak geen stickers, bijv. tolvignetten
o.i.d., rondom de binnenspiegel op de
voorruit. Anders kan de detectiezone
van de sensor in de spiegelbehuizing
worden beperkt.
Handbediende ruiten
De achterportierruiten zijn met de
handslingers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Wees voorzichtig bij het sluiten
van de ruiten. Ervoor zorgen dat
niets of niemand bekneld raakt.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Bedienbaar met contact aan (stand 2)
3 136.
Behouden stroom uit 3 136.
Druk op de schakelaar in de bekle‐
ding van het portier voor de betref‐
fende ruit om de ruit te openen of trek
aan de schakelaar om de ruit te slui‐
ten.
Openen
Kort indrukken: ruit gaat in fasen
open.
Lang indrukken: ruit opent automa‐
tisch tot de eindstand. Om de bewe‐
ging te stoppen drukt u nogmaals op
de schakelaar.
Sluiten
Kort trekken: ruit gaat in fasen dicht.
Langer trekken: de ruit sluit automa‐
tisch tot de eindstand. Om de bewe‐
ging te stoppen drukt u nogmaals op
de schakelaar.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch
sluiten boven de middelste stand op
weerstand, dan stopt het sluiten on‐
middellijk en beweegt de ruit weer
omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐
ming e.d. het contact inschakelen en
daarna meermaals aan de schake‐
laar trekken totdat de ruit in stappen
is gesloten.
Overbelasting
Worden de ruiten in korte tijd meer‐
maals bediend, dan wordt de ruitbe‐
diening enige tijd gedeactiveerd.
Storing
Activeer de ruitelektronica als volgt,
wanneer de ruiten niet automatisch
kunnen worden geopend of gesloten:
1. Sluit de portieren.
2. Ontsteking inschakelen.
3. Ruit volledig sluiten en de toets
nog eens vijf seconden ingedrukt
houden.
4. Ruit volledig openen en de toets
nog eens één seconde ingedrukt
houden.
5. Deze handeling herhalen voor
alle ruiten.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De verwarming van de achterruit
werkt bij een draaiende motor.
Deze wordt na zes minuten automa‐
tisch uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de ver‐
warming nog drie minuten.
Voorruitverwarming
Om in te schakelen Ü indrukken.
De voorruitverwarming werkt samen
met de achterruitverwarming en bij
draaiende motor.
Deze wordt na zes minuten automa‐
tisch uitgeschakeld.
Als u tijdens dezelfde contactcyclus
nogmaals op Ü drukt, werkt de ver‐
warming nog drie minuten.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Onderweg moeten de integrale spie‐
gels gesloten zijn.
Aan de achterkant van de zonneklep
zit een kaartjeshouder.
Sleutels, portieren en ruiten 35
Dak
Zonnedak
9Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Bewegende onderdelen tijdens de
bediening goed in de gaten hou‐
den. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Bedienbaar via een wipschakelaar
met contact aan (stand 2) 3 136.
Behouden stroom uit 3 136.
Omhoogbrengen
Houd schakelaar ü ingedrukt totdat
het zonnedak van achteren omhoog
komt.
Openen
Druk in de geheven stand op schake‐
laar ü en laat hem los; het zonnedak
wordt automatisch tot de eindstand
geopend. Om de beweging vóór de
eindstand te stoppen drukt u nog‐
maals op de schakelaar.
Sluiten
Houd schakelaar d ingedrukt in elke
willekeurige stand totdat het zonne‐
dak helemaal is gesloten. Als u de
schakelaar loslaat, stopt de beweging
in elke willekeurige stand.
Voorzichtig
Bij gebruik van een dakdrager
controleren of het zonnedak vol‐
doende speling heeft om schade
tegen te gaan, Het is alleen toe‐
gestaan het zonnedak open te
kantelen.
Let op
Als de bovenkant van het zonnedak
nat is, het dak kantelen om het water
te laten aflopen en daarna het zon‐
nedak openen.
Geen stickers op het zonnedak aan‐
brengen.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
36 Sleutels, portieren en ruiten
Schuif het zonnescherm open of
dicht. Het zonnescherm is in elke
stand van het zonnedak te gebruiken.
Overbelasting
Bij overbelasting van het systeem
wordt de stroomvoorziening automa‐
tisch enige tijd onderbroken. Het sys‐
teem wordt beveiligd met zekeringen
in de zekeringenkast 3 209.
Zonnedak initialiseren
Als het zonnedak niet kan worden be‐
diend, de elektronica als volgt active‐
ren: bij ingeschakeld contact het zon‐
nedak sluiten en d gedurende min‐
stens 10 seconden ingedrukt houden.
De hulp van een werkplaats inroepen
om de oorzaak van de storing te laten
verhelpen.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 37
Voorstoelen .................................. 38
Veiligheidsgordels ....................... 42
Airbagsysteem ............................. 45
Kinderveiligheidssystemen .......... 52
Hoofdsteunen
Stand
9Waarschuwing
Alleen met correct ingestelde
hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Instellen
Hoofdsteunen voor,
hoogteverstelling
Ontgrendelingsknop indrukken,
hoogte instellen, vastklikken.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoofdsteunen achter,
hoogteverstelling
Trek de hoofdsteun omhoog en laat
deze vastklikken. Omlaag zetten:
druk op de pal om de hoofdsteun los
te zetten en omlaag te drukken.
Hoofdsteun achter wegnemen
Bijv. bij gebruik van een kinderveilig‐
heidssysteem 3 52.
Druk beide pallen in, trek de hoofd‐
steun omhoog en verwijder deze.
Leg de hoofdsteun in een nettas en
bevestig de onderkant van de tas met
klittenbandbevestigingen aan de
vloer van de bagageruimte. Een ge‐
schikte nettas is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
Voorstoelen
Stoelpositie
9Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Uw zitvlak zo dicht mogelijk naar de
rugleuning schuiven. De afstand tot
de pedalen zo instellen dat uw be‐
nen bij het intrappen van de peda‐
len licht gebogen zijn. De passa‐
giersstoel voorin zover mogelijk
naar achteren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Uw schouders zo dicht mogelijk
naar de rugleuning schuiven. Stel
de hoek van de rugleuning zo in dat
u het stuurwiel gemakkelijk met
licht gebogen armen kunt vastpak‐
ken. Bij het verdraaien van het
stuurwiel contact blijven houden
tussen schouders en rugleuning.
De rugleuning mag niet te ver ach‐
teroverhellen. De aanbevolen hel‐
lingshoek bedraagt maximaal
ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 79.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreedte ruimte
zitten. Uw dijen dienen licht op de
zitting rusten, zonder druk uit te oe‐
fenen.
Hoofdsteun instellen 3 37.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 43.
Stoelverstelling
9Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
9Waarschuwing
Nooit voorwerpen onder de stoe‐
len plaatsen.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐
schuiven, handgreep loslaten. Pro‐
beer de stoel heen en weer te bewe‐
gen om na te gaan of deze op zijn
plaats zit.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Rugleuning voorstoelen
Zithoek met het handwiel aanpassen.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Zithoogte
Pompbeweging van de hendel
omhoog = stoel omhoog
omlaag = stoel omlaag
Rugleuning neerklappen
Ontgrendelingshefboom naar voren
trekken en rugleuning naar voren
klappen. Vervolgens stoel geheel
naar voren schuiven.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de ont‐
grendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
Stoelen, veiligheidssystemen 41
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Zithoek bij naar voren geklapte rug‐
leuning niet met handwiel verstellen.
Voorzichtig
Druk de hoofdsteunen met de
stoel in de hoogste stand omlaag
en klap de zonnekleppen omhoog
voordat u de rugleuning naar vo‐
ren klapt.
Sportstoel neerklappen
Veiligheidsgordel uit gordelhouder op
de rugleuning verwijderen.
Trek aan de ontgrendelingshendel op
de rugleuning, klap de rugleuning
naar voren en laat de hendel los.
Schuif vervolgens de stoel geheel
naar voren.
Terugzetten door de stoel geheel
naar achteren te schuiven. Zet de
rugleuning rechtop zonder de ont‐
grendelingshefboom te bedienen.
Rugleuning laten vastklikken.
9Waarschuwing
Bij opklappen moet u zich ervan
verzekeren dat de stoel stevig op
zijn plaats vergrendeld is alvorens
te gaan rijden. Als u dat niet doet,
kan dit bij krachtig remmen of een
botsing letsel veroorzaken.
De geheugenfunctie vergrendelt de
stoel na het inklappen in de oorspron‐
kelijke stand.
Draai bij het naar voren klappen van
de rugleuning niet aan het stelwiel
voor de rugleuning.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Activeer de stoelverwarming door op
ß voor de betreffende voorstoel te
drukken.
De activering wordt aangeduid door
de LED in de toets.
Druk ß nogmaals in om de stoelver‐
warming te deactiveren.
De stoelverwarming werkt wanneer
de motor loopt.
Tijdens een Autostop werkt de stoel‐
verwarming ook.
Stop-startsysteem 3 138.
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden. Daarom neemt het gevaar
voor letsel aanzienlijk af.
9Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Kinderveiligheidssysteem
3 52.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade, veront‐
reiniging en juiste werking controle‐
ren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker
Elke stoel is met een gordelverklikker
uitgerust, aangegeven voor de be‐
stuurdersstoel als controlelamp X in
de toerenteller 3 93 en voor de pas‐
sagiersstoel voor als controlelamp
k in de middenconsole 3 91.
Voor zitplaatsen achterin wordt de
gordelverklikker aangegeven door
symbolen X op het Driver Information
Center (DIC) 3 99.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen en de buitenste zitplaat‐
sen achterin beperken de krachten
die inwerken op de inzittenden, door‐
dat de gordels tijdens een botsing ge‐
leidelijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen
worden bij een voldoende zware fron‐
tale botsing of bij een aanrijding van
achteren strakgetrokken.
9Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels)
kan de gordelspanners in werking
stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de voortdurend bran‐
dende controlelamp v 3 94.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Sportstoel: Steek bij het vastmaken
van de gordel deze door de gordel‐
bevestiging op de rugleuning.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
Gordelverklikker X 3 93.
Hoogteverstelling
1. Gordel iets uittrekken.
2. Schuif de hoogteverstelling om‐
hoog of druk op de knop om de
hoogteverstelling uit te schakelen
en omlaag te duwen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Niet instellen tijdens het rijden.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Gebruik van de
veiligheidsgordel tijdens de
zwangerschap
9Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen afhanke‐
lijk van de omvang van de uitrusting.
Bij het activeren worden de airbags
binnen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9Waarschuwing
Bij onoordeelkundige behandeling
kunnen de airbagsystemen op ex‐
plosieve wijze in werking treden.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Bevestig geen voorwerpen op de af‐
dekkingen van de airbags en bedek
ze niet met andere materialen.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats. Ook moeten even‐
tueel het stuurwiel, het instrumen‐
tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐
tingen, handgrepen en de stoelen
worden vervangen.
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Bij het ontplooien van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Storing
Bij een storing in het airbagsysteem
licht het controlelampje v op en ver‐
schijnt er een bericht of een code op
het Driver Information Center. Het
systeem is buiten werking.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelamp voor airbagsystemen
3 94.
Kinderveiligheidssystemen op
de passagiersstoel met
airbagsystemen
EN: NEVER use a rearward-facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it;
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz ver‐
wenden, der durch einen davor be‐
findlichen AKTIVEN AIRBAG ge‐
schützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de re‐
tención infantil orientado hacia atrás
en un asiento protegido por un AIR‐
BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro de
MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt au‐
tostol på et forsæde med AKTIV AIR‐
BAG, BARNET kan komme i LIVS‐
FARE eller komme ALVORLIGT TIL
SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA‐
DOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr må ALDRI brukes et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de re‐
tenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG AT‐
TIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed któ‐
rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐
DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐
sowanie się do tego zalecenia może
być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐
NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐
KİLDE YARALANABİLİR.
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐
ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost
RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za
OTROKA.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐
dišta zato što DETE može da NA‐
STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐
BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU
PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐
dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐
nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐
tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐
NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO‐
ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadī‐
jumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
ET: ÄRGE kasutage tahapoole suu‐
natud lapseturvaistet istmel, mille ees
on AKTIIVSE TURVAPADJAGA kait‐
stud iste, sest see võib põhjustada
LAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS‐
TUSE.
MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li jħa‐
res lejn in-naħa ta’ wara fuq sit protett
b’AIRBAG ATTIV quddiemu; dan
jista’ jikkawża l-MEWT jew ĠRIEĦI
SERJI lit-TFAL.
Behalve de waarschuwing conform
ECE R94.02 mag een voorwaarts ge‐
richt kinderveiligheidssysteem om‐
wille van de veiligheid uitsluitend wor‐
den gebruikt volgens de instructies en
beperkingen in de tabellen 3 54.
U vindt het airbaglabel aan beide zij‐
den van de zonneklep aan passa‐
gierszijde.
Airbag deactiveren 3 50.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. De locatie is te
herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige aan‐
rijding aan de voorzijde. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en hoofd
van de inzittenden voorin de auto
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk.
Stoelpositie 3 38.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
De zijdelingse airbags bestaan uit air‐
bags in de rugleuningen van de beide
voorstoelen. De locatie is te herken‐
nen aan het opschrift AIRBAG.
Het zijairbagsysteem treedt in wer‐
king bij een voldoende krachtige zij‐
delingse aanrijding. Het contact moet
aanstaan.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het bovenlichaam en de
heupen bij een zijdelingse aanrijding
aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
Gordijnairbagsysteem
Het hoofdairbagsysteem bestaat uit
een airbag aan weerskanten in het
dakframe. De locatie is te herkennen
aan het opschrift AIRBAG op de dak‐
stijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
zijdelingse aanrijding. Het contact
moet aanstaan.
De opgeblazen airbags vangen de
schok op waardoor het gevaar voor
letsel aan het hoofd bij een zijdelingse
aanrijding aanzienlijk afneemt.
9Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Het passagiersairbagsysteem vóór
moet voor een kinderveiligheidssys‐
teem op de passagiersstoel worden
gedeactiveerd volgens de instructies
in de tabellen 3 54.
De andere airbagsystemen, de gor‐
delspanners en alle airbagsystemen
voor de bestuurder blijven actief.
Stoelen, veiligheidssystemen 51
Gebruik de contactsleutel om de
schakelaarstand te kiezen:
*OFF
(UIT)
= airbag van voorpassagier
is gedeactiveerd en gaat
niet af bij een aanrijding.
Controlelamp *OFF
(UIT) brandt voortdurend
in de middenconsole
VON
(AAN)
= airbag van voorpassagier
is actief
9Gevaar
Deactiveer de passagiersairbag
uitsluitend bij gebruik van een kin‐
derveiligheidssystemen, volgens
de instructies en beperkingen in
de tabellen 3 54.
Anders is er kans op dodelijk letsel
voor een persoon op de passa‐
giersstoel met een gedeacti‐
veerde airbag.
Als de controlelamp V ongeveer
60 seconden brandt nadat het contact
ingeschakeld is, gaat het airbagsys‐
teem voor de voorpassagier af bij een
aanrijding.
Indien beide controlelampen tegelij‐
kertijd branden zit er een storing in het
systeem. De systeemstatus wordt
niet aangeduid; er mag niemand op
de stoel van de voorpassagier ver‐
voerd worden. Roep onmiddellijk de
hulp van een werkplaats in.
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 94.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij bevelen Opel-kinderveiligheids‐
systemen aan die specifiek voor mon‐
tage in uw auto geschikt zijn.
De volgende kinderveiligheidssyste‐
men worden aanbevolen voor de vol‐
gende gewichtsklassen:
Groep 0, groep 0+
Maxi Cosi Cabriofix plus Easyfix,
voor kinderen tot 13 kg
Groep I
OPEL Duo, voor kinderen van
13 kg tot 18 kg in deze groep
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Raadpleeg de plaatselijke wetgeving
en richtlijnen voor het verplichte ge‐
bruik van kinderveiligheidssystemen.
In sommige landen is het gebruik van
kinderveiligheidssystemen op be‐
paalde zitplaatsen verboden.
9Gevaar
Bij gebruik van een achterwaarts
gericht kinderveiligheidssysteem
op de passagiersstoel voor moet
het airbagsysteem voor de passa‐
giersstoel voor gedeactiveerd zijn.
Dit geldt ook voor bepaalde voor‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen zoals aangegeven in de
tabellen 3 54.
Airbag deactiveren 3 50.
Airbaglabel 3 45.
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Hierdoor
wordt de nog erg zwakke ruggengraat
van het kind bij een ongeval minder
belast.
Juiste systeem selecteren
Gebruik uitsluitend geschikte veilig‐
heidssystemen, bijv. die systemen
die voldoen aan geldige UN ECE-
voorschriften.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype. Raadpleeg de ta‐
bellen op de volgende pagina's, de
instructies die bij het kinderveilig‐
heidssysteem worden geleverd en de
voertuigtypelijst van niet-universele
kinderveiligheidssystemen.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Kinderveiligheidssystemen kunnen
worden bevestigd met ISOFIX-be‐
vestigingsbeugels, Top-tether, indien
beschikbaar, en/of een driepuntsgor‐
del. Raadpleeg de volgende tabellen.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane opties voor het bevestigen van een kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen
achterin Op middelste
zitplaats achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
XU1,2 U/L3X
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
XU1,2 U/L3X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
XU1,2 U/L3,4 X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
U1,2 XU/L3,4 X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
U1,2 XU/L3,4 X
U = universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsgordel
L = geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-uni‐
verseel'. Het kinderveiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de voer‐
tuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
X = kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan
1= zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen om te
verzekeren dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
Stoelen, veiligheidssystemen 55
2= zo ver als nodig de stoelhoogte omhoog brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen om
te verzekeren dat de gordel strak zit aan de slotzijde
3= de betreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4= de betreffende rugleuning zo ver mogelijk naar achteren 3 71 brengen, de betreffende hoofdsteun zo nodig bijstellen
of zo nodig verwijderen 3 37
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging
Op passagiersstoel voor5Op buitenste
zitplaatsen
achterin
Op middelste
zitplaats
achterin
geactiveerde
airbag gedeactiveerde
airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
E ISO/R1 X IL IL3X
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
E ISO/R1 X IL IL3X
D ISO/R2 X IL IL3X
C ISO/R3 X IL IL3X
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
D ISO/R2 X IL IL3,4 X
C ISO/R3 X IL IL3,4 X
B ISO/F2 X IL/IUF IL, IUF3,4 X
B1 ISO/F2X X IL/IUF IL, IUF3,4 X
A ISO/F3 X IL/IUF IL, IUF3,4 X
56 Stoelen, veiligheidssystemen
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging
Op passagiersstoel voor5
Op buitenste
zitplaatsen
achterin
Op middelste
zitplaats
achterin
geactiveerde
airbag gedeactiveerde
airbag
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
IL1,2 XIL3,4 X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
IL1,2 XIL3,4 X
IL = geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-univer‐
seel'. (ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor maar niet leverbaar voor sport‐
stoelen). Het ISOFIX-veiligheidssysteem moet voor het specifieke voertuigtype zijn goedgekeurd (raadpleeg de
voertuigtypelijst van het kinderveiligheidssysteem)
IUF = geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
gebruik in deze gewichtsklasse (ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor maar
niet leverbaar voor sportstoelen)
X = geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse
1= zo ver als nodig de stoel naar voren brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen om te
verzekeren dat de gordel naar voren loopt vanaf het bovenste verankeringspunt
2= zo ver als nodig de stoelhoogte omhoog brengen en de hoek van de rugleuning naar een verticale stand brengen
om te verzekeren dat de gordel strak zit aan de slotzijde
3= de betreffende voorstoel vóór het kinderveiligheidssysteem zo ver als nodig naar voren brengen
4= de betreffende rugleuning zo ver mogelijk naar achteren 3 71 brengen, de betreffende hoofdsteun zo nodig bij‐
stellen of zo nodig verwijderen 3 37
5= ISOFIX/Top-tether bevestigingspunten optioneel voor de passagiersstoel voor (niet leverbaar voor sportstoelen)
Stoelen, veiligheidssystemen 57
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg
B - ISO/F2 = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
B1 - ISO/F2X = voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg
C - ISO/R3 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg
D - ISO/R2 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg
E - ISO/R1 = achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg
58 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐
keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐
temen aan de ISOFIX bevestigings‐
beugels. ISOFIX veiligheidssyste‐
men voor specifieke auto's worden in
de tabel aangeduid met IL.
De auto is uitgevoerd met geleiders in
de rugleuning ter ondersteuning van
de inbouw van het kinderveiligheids‐
systeem.
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen op
achterbank
ISOFIX-bevestigingsbeugels op de
achterbank worden aangeduid door
het ISOFIX-logo op de rugleuning.
Open de kleppen van de geleiders al‐
vorens een kinderveiligheidssysteem
te monteren. Sluit de kleppen nadat
het kinderveiligheidssysteem is ver‐
wijderd.
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen op
de passagiersstoel voor
Plaats het kinderveiligheidssysteem
in het midden van de stoel en duw het
naar achteren. Zorg dat het kinder‐
veiligheidssysteem goed vastzit.
Top-Tether-
bevestigingsogen
Aanvullend op de ISOFIX bevestiging
zet u de Top-tether-band vast aan de
Top-tether-bevestigingsogen.
Stoelen, veiligheidssystemen 59
ISOFIX kinderveiligheidssystemen
uit de universele categorie worden in
de tabel aangeduid met IUF.
Top-Tether-bevestigingsogen
op achterbank
De auto heeft twee bevestigingsogen
op de achterkant van de achterbank.
Top-Tether-bevestigingsogen wor‐
den aangeduid met het symbool :
van een kinderzitje.
Top-Tether-bevestigingsoog op
de passagiersstoel voor
Er bevindt zich een extra bevesti‐
gingspunt op de passagiersstoelrail in
de beenruimte achter.
60 Opbergen
Opbergen
Opbergruimten ............................. 60
Bagageruimte .............................. 71
Dakdragersysteem ....................... 76
Beladingsinformatie ..................... 77
Opbergruimten
Opbergvakken
9Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Handschoenenkastje
Open de klep van het handschoenen‐
kastje door aan de hendel te trekken.
Het handschoenenkastje is uitge‐
voerd met een muntenbakje en een
adapter voor de wielborgbouten.
Het handschoenenkastje tijdens het
rijden gesloten houden.
Bekerhouders
De bekerhouders zitten in de midden‐
console.
Opbergen 61
In de portiervakken in de portieren
kunt u flessen opbergen.
In de zijpanelen achter zitten extra
fleshouders.
Flexibele bekerhouderband
In het opbergvak vóór de keuzehen‐
del bevindt zich een beweegbare rub‐
beren band. Trek de band eruit om
een beker of asbak vast te zetten.
Opbergruimte voor
Opbergruimten bevinden zich onder
de lichtschakelaar, in de middencon‐
sole, in de portiervakken en in de zij‐
panelen bij de achterbank.
62 Opbergen
Opbergvak onder
passagiersstoel
Opbergvak aan handgreepuitsparing
optillen en uittrekken. Maximale be‐
lasting: 1,5 kg. Om te sluiten, induwen
en vastklikken.
Draagsysteem achterzijde
Het draagsysteem achteraan (Flex-
Fix-systeem) biedt de mogelijkheid
om fietsen op een in de bodemplaat
geïntegreerde, uitschuifbare houder
te bevestigen. Het transporteren van
andere voorwerpen is niet toege‐
staan.
De maximale belading van het draag‐
systeem achterzijde is 40 kg. De
maximale belading per fiets is 20 kg.
De wielbasis van een fiets mag niet
meer dan 1,2 m zijn. Anders kan de
betreffende fiets niet veilig worden
vastgezet.
Het niet-gebruikte draagsysteem kan
terug in de bodemplaat worden ge‐
schoven.
Op de fietsen mogen zich geen voor‐
werpen bevinden die tijdens het
transport kunnen loskomen.
Voorzichtig
Plaats geen fietsen met carbon
pedaalkrukken op fietsendragers.
De fietsen kunnen beschadigd ra‐
ken.
Uitschuiven
Achterklep openen.
9Waarschuwing
Omstanders uit het uitschuifge‐
bied van het Flex-Fix draagsys‐
teem halen, gevaar voor letsel.
Opbergen 63
Ontgrendelingshefboom naar boven
trekken. Het systeem komt los en ver‐
plaatst zich snel uit de bumper.
Het draagsysteem er volledig uittrek‐
ken totdat het hoorbaar vastklikt.
Controleren of het draagsysteem niet
naar binnen kan worden geschoven
zonder opnieuw aan de ontgrende‐
lingshendel te trekken.
9Waarschuwing
Het is alleen toegestaan voorwer‐
pen op het Flex-Fix draagsysteem
te vervoeren, als het systeem op
de juiste manier uitgeschoven is.
Als het Flex-Fix draagsysteem niet
goed uitgeschoven kan worden,
breng dan geen voorwerpen op
het systeem aan en schuif het
weer in. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Achterlichten aanbrengen
Eerst het achterste (1), vervolgens
het voorste (2) achterlicht uit de uit‐
sparingen nemen.
64 Opbergen
Open de lampsteun aan de achter‐
kant van het achterlicht volledig tot
deze loskomt.
Druk de klemhendel naar onder en
druk de lampsteun in de houder tot hij
loskomt.
Deze procedure voor beide achter‐
lichten uitvoeren.
De kabel- en lamppositie controleren
om er zeker van te zijn dat deze goed
zijn aangebracht en stevig vastzitten.
Draagsysteem achteraan
vergrendelen
Draai de linker klemhendel (1) eerst,
vervolgens de rechter klemhendel (2)
tot ze stoppen. Beide spanhefbomen
moeten naar achteren gericht zijn. Zo
niet, is geen veilige werking gewaar‐
borgd.
Let op
Achterklep sluiten.
Opbergen 65
Crankhouders uitklappen
Een of beide crankhouders naar bo‐
ven klappen totdat de diagonale
steun vastklikt.
Crankbevestigingen uit de crankhou‐
ders verwijderen.
Draagsysteem achteraan aan
een fiets aanpassen
Ontgrendelingshefboom indrukken
en wielhouders eruit trekken.
66 Opbergen
Ontgrendelingshefboom aan de
spanband indrukken en spanband er‐
uit trekken.
Fiets voor bevestiging
voorbereiden
Let op
De maximale breedte voor het pe‐
daal is 38,3 mm en de maximale
diepte is 14,4 mm.
Linker crank (zonder kettingblad) ver‐
ticaal omlaagdraaien. Het pedaal van
de linker crank moet horizontaal
staan.
De voorste fiets moet met het voor‐
wiel naar links staan.
De achterste fiets moet met het voor‐
wiel naar rechts staan.
Fiets aan het draagsysteem
achteraan bevestigen
De verstelbare crankunit met de
draaigreep op de crankhouder ruw‐
weg aan de kraag van de crank aan‐
passen.
Als de fiets rechte cranks heeft, de
crankunit volledig uitdraaien (stand
5).
Opbergen 67
Als de fiets gebogen cranks heeft, de
crankunit volledig indraaien (stand1).
Fiets erop plaatsen. De crank moet
zoals op de afbeelding in de schacht
van de crankhouder geplaatst wor‐
den.
Voorzichtig
Zorg ervoor dat het pedaal het op‐
pervlak van het fietsenrek niet
raakt. Anders zou de onderste kru‐
kas tijdens het vervoer bescha‐
digd kunnen raken.
Plaats de cranksteun van bovenaf in
de buitenste rail van elke cran‐
kuitsparing en duw de steun minstens
tot onder de karteling omlaag.
Crank bevestigen door aan de klem‐
schroef op de crankbevestiging te
draaien.
68 Opbergen
Plaats de wieluitsparingen zodanig
dat de fiets grofweg horizontaal staat.
Daarbij moet de afstand tussen de
pedalen en de achterklep minstens
5 cm bedragen.
Beide fietsbanden moeten in de wiel‐
houders zitten.
Voorzichtig
Zorg dat u de wielhouders zo ver
als nodig is naar buiten trekt zodat
beide fietsbanden in de houders
kunnen worden geplaatst. Anders
wordt horizontaal monteren van
de fiets niet verzekerd. Het nege‐
ren hiervan kan leiden tot schade
aan de fietswielen als gevolg van
hete uitlaatgassen.
Fiets in de lengterichting van de auto
uitlijnen: Crankbevestiging iets los‐
draaien.
Fiets verticaal plaatsen met behulp
van de draaigreep op de crankhou‐
der.
Wanneer de twee fietsen elkaar in de
weg staan, kan de onderlinge plaat‐
sing van de fietsen worden aange‐
past door de wielhouders en de draai‐
greep op de crankhouder bij te stellen
totdat de fietsen elkaar niet meer ra‐
ken. Zorg daarbij voor voldoende tus‐
senruimte tot de auto.
Klemschroef op de crankbevestiging
handmatig maximaal vastdraaien.
Beide fietswielen met spanbanden
aan wielhouders vastmaken.
Controleren of fiets goed vastzit.
Voorzichtig
Zorg dat de ruimte tussen de fiets
en de auto minstens 5 cm is.
Stuurstang zo nodig losdraaien en
opzij zwenken.
Opbergen 69
De instellingen voor de wielhouders
en de draaigreep van de crankhouder
moeten voor elke fiets worden geno‐
teerd en bewaard. Een correcte voor‐
instelling vergemakkelijkt het op‐
nieuw aanbrengen van de fiets.
Let op
Er wordt aangeraden om een waar‐
schuwing bij de achterste fiets te be‐
vestigen voor beter zicht.
Fiets van het draagsysteem
achteraan verwijderen
Spanbanden van beide fietswielen
losmaken.
Fiets vasthouden, de klemschroef op
de crankbevestiging losdraaien, de
crankbevestiging optillen en verwijde‐
ren.
Draagsysteem achteraan
inschuiven
Druk de houders van de pedaalcrank
in de uitsparing van de pedaalcrank
zoals op de afbeelding wordt ge‐
toond.
Spanband erin steken en zo ver mo‐
gelijk stevig naar beneden trekken.
70 Opbergen
Ontgrendelingshefboom indrukken
en wielhouders er volledig tot aan de
aanslag inschuiven.
De vergrendelingshefboom aan de di‐
agonale steun losmaken en beide
crankhouders inklappen.
9Waarschuwing
Gevaar voor beknelling.
Eerst rechter spanhefboom (1), ver‐
volgens linker spanhefboom (2) naar
voren draaien totdat ze in hun res‐
pectieve houders kunnen vastklikken.
Spanhefboom naar beneden duwen
en beide lampsteunen uit de houders
trekken.
Klap de lampsteunen aan de achter‐
kant van de achterlichten in.
Plaats eerst het voorste (1), en
daarna het achterste achterlicht (2) in
de uitsparingen en duw ze zo ver mo‐
gelijk omlaag. Kabels volledig in alle
geleiders duwen om schade te voor‐
komen.
Achterklep openen.
Opbergen 71
Ontgrendelingshendel omhoogdu‐
wen en vasthouden. Het systeem een
beetje heffen en in de bumper duwen
tot het vastzit.
Ontgrendelingshefboom moet naar
uitgangspositie terugkeren.
9Waarschuwing
De hulp van een werkplaats inroe‐
pen, als het systeem niet goed kan
worden uitgeschoven.
Bagageruimte
Bagageruimte vergroten
De rugleuningen van de achterbank
kunnen in twee standen worden ver‐
grendeld. Rechtop vergrendelen bij
het vervoeren van volumineuze voor‐
werpen.
Gescheiden rugleuning
Aan de ontgrendelingshendel aan de
betreffende zijde trekken, de rugleu‐
ning tot in verticale stand naar voren
trekken en laten vastklikken.
Eendelige rugleuning
Aan de ontgrendelingshendel aan
beide zijden trekken, de rugleuning
tot in verticale stand naar voren trek‐
ken en laten vastklikken.
Bij ontgrendelen verschijnt een rode
markering naast de ontgrendelings‐
hendel. De rugleuning is goed ver‐
grendeld wanneer de rode merkte‐
kens aan beide zijden dichtbij de ont‐
grendelingshendel niet meer zicht‐
baar zijn.
Achterste rugleuningen
neerklappen
Verwijder zo nodig de hoedenplank.
Duw de hoofdsteunen omlaag door
de vergrendeling in te drukken.
72 Opbergen
Leid de gordels door de zijsteunen en
bescherm ze tegen beschadiging.
Trek bij inklappen van de rugleuning
de veiligheidsgordels mee.
Gescheiden rugleuning
Trek aan de ontgrendelingshendel
aan de betreffende zijde en klap hem
op de zitting neer.
Eendelige rugleuning
Trek aan de ontgrendelingshendel
aan beide zijden en klap hem op de
zitting neer.
Als de auto via het achterportier ge‐
laden moet worden, neem de gordel
dan uit de rugleuninggeleider en
steek het slot in de uitsparing zoals
weergegeven in de illustratie.
U klapt de rugleuning weer omhoog
door deze zover rechtop te zetten dat
deze hoorbaar vastklikt.
De veiligheidsgordels van de buiten‐
ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐
rende geleiders zitten.
De rugleuning is goed vergrendeld
wanneer de rode merktekens aan
beide zijden dichtbij de ontgrende‐
lingshendel niet meer zichtbaar zijn.
9Waarschuwing
Rijd uitsluitend met goed vergren‐
delde rugleuningen. Als dat niet
het geval is, is er een kans op let‐
sel of schade aan de lading of het
voertuig bij krachtig remmen of
een botsing.
Opbergen 73
Bij te snel opklappen van de rugleu‐
ning kan de veiligheidsgordel van de
middelste zitplaats geblokkeerd zijn.
Ontgrendel het oprolmechanisme
door de veiligheidsgordel in te steken
of door deze ca. 20 mm naar buiten
te trekken en vervolgens los te laten.
Bagageruimte-afdekking
Leg niets op de afdekking.
3-/5-deurs hatchback
Demonteren
Maak de ophangkoorden los van de
achterklep.
Til de afdekking achteraan op en druk
ze vooraan omhoog.
Verwijder het deksel.
Opbergen
Wanneer de bagageruimte vol gela‐
den is, de bagageruimte-afdekking op
de achterbank opbergen of uit de auto
verwijderen.
Vastmaken
Steek de hoedenplank in de zijgelei‐
ders en klap deze omlaag. Haak de
ophangkoorden aan de achterklep.
Bestelwagen
De hoedenplank bestaat uit vier seg‐
menten die afzonderlijk kunnen wor‐
den verwijderd en aangebracht.
Demonteren
Maak voor het verwijderen van de
hoedenplank de ophangkoorden los
van de achterklep.
74 Opbergen
Til de afdekking achteraan op en druk
ze vooraan omhoog. Verwijder het
deksel.
Om de drie overige segmenten (volg‐
orde 1 tot 3) uit te bouwen: deze ach‐
teraan optillen, losklikken, draaien en
verwijderen.
Vastmaken
De segmenten in de volgorde 3 tot 1
inbouwen. Segmenten in houders
aan de zijkant vastklikken.
Wanneer gesloten, overlappen de
segmenten elkaar bij de aansluitings‐
punten.
Plaats de hoedenplank door deze in
de zijgeleiders te steken en omlaag te
klappen. Haak de ophangkoorden
aan de achterklep.
Vloerafdekking
bagageruimte
Afdekking laadruimte
Til de afdekking laadruimte op om bij
het pechhulpgereedschap te kunnen
komen.
Gereedschap 3 214.
In modellen met een bandenrepara‐
tieset aan de rechterkant in de baga‐
geruimte kan de uitsparing voor het
reservewiel als extra opbergruimte
worden gebruikt. Bandenreparatieset
3 224.
Dubbele bagagevakvloer
De dubbele bagagevakvloer kan in
twee standen in de bagageruimte
worden geschoven:
direct boven de afdekking van de
uitsparing voor het reservewiel of
de vloerafdekplaat
of in de bovenste openingen in de
bagageruimte
Opbergen 75
Neem de bagagevakvloer weg door
de uitsparing naar achteren te trek‐
ken.
Schuif de bagagevakvloer erin door
deze in de betreffende geleider te du‐
wen en te laten zakken.
In de bovenste stand kan de ruimte
tussen de bagagevakvloer en de af‐
dekking voor de uitsparing van het re‐
servewiel als opbergruimte dienen.
In deze stand, als de leuningen van
de achterbank naar voren zijn ge‐
klapt, ontstaat er een bijna geheel
vlak bagagevak.
De dubbele laadvloer mag met maxi‐
maal 100 kg worden belast. In de on‐
derste positie kan de dubbele baga‐
gevakvloer de maximale toegestane
lading dragen.
Algemene tip
9Waarschuwing
Berg omwille van de veiligheid alle
onderdelen in de bagageruimte op
hun plek op en rijd altijd met ge‐
sloten afdekking laadruimte en, zo
mogelijk, met omhoog geklapte
rugleuningen.
Anders kunnen de inzittenden bij
krachtig remmen, plotseling af‐
slaan of een ongeval letsel door
rondslingerende voorwerpen op‐
lopen.
Sjorogen
3-/5-deurs hatchback
De sjorogen dienen om voorwerpen
vast te zetten, bijv. met spanbanden
of een bagagenet.
Bestelwagen
De lading kan met 4 sjorogen in de
bagageruimte worden vastgezet
76 Opbergen
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt in de ba‐
gageruimte onder de achterklep op‐
geborgen.
Verbanddoos
EHBO-set in het vak in de linkerwand
van de bagageruimte opbergen.
Om het vak te openen: afdekking los‐
maken en openen.
Dakdragersysteem
Dakdrager
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐
ding van dakschade adviseren wij het
voor uw auto goedgekeurde dakdra‐
gersysteem te gebruiken. Contact op‐
nemen met uw werkplaats voor meer
informatie.
Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐
gersysteem in acht nemen en dak‐
dragersysteem verwijderen wanneer
het niet wordt gebruikt.
Bevestiging op model zonder zonne‐
dak
Opbergen 77
Afdekkingen voor de bevestigingen
van het dakdragersysteem naar be‐
neden duwen en met een ventieldop‐
sleutel naar achteren duwen 3 214.
Bevestiging op model met zonnedak
Afdekkingen voor de bevestigingen
van het dakdragersysteem losmaken
door de geleiders in de richting van de
pijl te duwen en naar boven toe te
verwijderen. Om de bevestigingen
van het dakdragersysteem te sluiten:
eerst afdekkingen vooraan aanbren‐
gen en geleiders achteraan vastma‐
ken.
Dakdragersysteem op de betreffende
punten vastmaken. Zie bijgevoegde
instructies dakdragersysteem.
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderop leg‐
gen.
Voorwerpen met spanbanden aan
de sjorogen vastzetten 3 75.
Gebruik de haak op de zijwand
rechts van de bagageruimte voor
het ophangen van draagtassen.
Maximale belasting: 5 kg.
78 Opbergen
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om glijden tegen
te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Niets op de hoedenplank of op het
instrumentenpaneel leggen en de
sensor boven op het instrumenten‐
paneel niet afdekken.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhef‐
boom en de bewegingsvrijheid van
de bestuurder niet belemmeren.
Geen losse voorwerpen in het inte‐
rieur leggen.
Niet met een geopende achterklep
rijden.
9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als dat
niet het geval is, kunnen er voor‐
werpen in het voertuig rondslinge‐
ren en letsel of schade aan de la‐
ding of de auto veroorzaken.
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 246) en het EU-
leeggewicht van de auto.
U berekent de nuttige last door de
gegevens van uw auto in de tabel
Gewichten voorin deze handleiding
in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook het
gewicht van de bestuurder (68 kg),
de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐
fen (tank voor 90% gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane daklast is 75 kg. De
dakbelasting is de som van het ge‐
wicht van het dakdragersysteem en
de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen 79
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 79
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 87
Informatiedisplays ........................ 99
Boordinformatie ......................... 107
Persoonlijke instellingen ............ 111
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐
len.
Stuurbedieningsknoppen
Cruise control, snelheidsbegrenzer,
instelling frontaanrijdingswaarschu‐
wing, Infotainmentsysteem en een
aangesloten mobiele telefoon kunnen
via de bedieningsorganen op het
stuurwiel worden bediend.
Bestuurdersondersteuningssyste‐
men 3 157.
Nadere informatie vindt u in de
infotainment-handleiding.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Verwarmd stuurwiel
Druk op * om verwarming te active‐
ren. De activering wordt aangeduid
door de LED in de toets.
De gedeelten van het stuurwiel die
specifiek gemarkeerd zijn voor plaat‐
sing van de handen zijn sneller warm
en worden warmer dan de overige ge‐
deelten.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en tijdens een Autostop.
Stop-startsysteem 3 138.
Claxon
j indrukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
HI = snel
LO = langzaam
INT = intervalwissen
of
automatische wisfunctie met
regensensor
OFF = uit
Hendel omlaag in stand 1x duwen om
wissers één slag te laten maken wan‐
neer de voorruitenwisser uitgescha‐
keld is.
Niet inschakelen wanneer de voorruit
bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand INT.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval = draai het stelwiel
omhoog
lang interval = draai het stelwiel
omlaag
Automatische wisfunctie met
regensensor
INT = automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Als de wisfrequentie hoger is dan
20 seconden beweegt de ruitenwis‐
serarm lichtjes naar beneden tot de
uitgangsstand.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbare gevoeligheid van de
regensensor
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐
ligheid in te stellen:
lage gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omlaag
hoge gevoelig‐
heid = draai het stelwiel
omhoog
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof op de voorruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Druk de wipschakelaar in om de ach‐
terruitwisser aan te zetten:
bovenste stand = continue werking
onderste stand = onderbroken wer‐
king
middenstand = uit
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Hendel van u af duwen. Er wordt
sproeiervloeistof op de achterruit ge‐
spoten en de ruitenwisser maakt een
paar slagen.
Niet inschakelen wanneer de achter‐
ruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐
len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
U kunt deze functie in- of uitschakelen
in het menu Instellingen op het
Info-display.
Persoonlijke instellingen 3 111.
Buitentemperatuur
Een dalende temperatuur wordt on‐
middellijk aangeduid, een stijgende
temperatuur met enige vertraging.
Temperaturen onder 3 °C knipperen
op het display.
Illustratie toont Graphic-Info-Display.
Illustratie toont Colour-Info-Display.
Uplevel-display
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Als de buitentemperatuur tot 3 °C
daalt, verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
9Waarschuwing
Ook bij een aanduiding van enkele
graden boven 0 °C kan het weg‐
dek al beijzeld zijn.
Klok
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG om het menu
Instellingen op te roepen.
Blader door de lijst en selecteer de
menuoptie Tijd en datum voor het be‐
treffende submenu.
Let op
Raadpleeg de handleiding van het
Infotainmentsysteem voor een ge‐
detailleerde van de menubediening.
Tijd instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Tijd instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste in‐
stelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de vol‐
gende waarde. Na het instellen van
alle waarden gaat u automatisch te‐
rug naar het naasthogere menuni‐
veau.
Datum instellen
Druk op de knop MENU-TUNE om
naar het submenu Datum instellen te
gaan.
Draai aan de knop MENU-TUNE om
de huidige waarde van de eerste in‐
stelling te wijzigen.
Druk op de MENU-TUNE-knop om de
ingestelde waarde te bevestigen.
De cursor gaat dan over naar de vol‐
gende waarde. Na het instellen van
alle waarden gaat u automatisch te‐
rug naar het naasthogere menuni‐
veau.
Tijdopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Datumopmaak instellen
Schakel door de beschikbare opties
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Kloksynchr. RDS-signaal
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen. Som‐
mige zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam
de automatische tijdsynchronisatie uit
te schakelen.
Schakel door de opties Aan en Uit
door steeds op de knop
MENU-TUNE te drukken.
Colour-Info-Display
Druk op ; en selecteer vervolgens
de knop Instellingen op het scherm.
Selecteer Tijd- en datuminstellingen
om het betreffende submenu weer te
geven.
Let op
Raadpleeg de handleiding van het
Infotainmentsysteem voor een ge‐
detailleerde van de menubediening.
Tijdopmaak instellen
Selecteer het gewenste tijdformaat
door op het scherm op de knoppen
12 h of 24 h te tikken.
Datumopmaak instellen
Selecteer het gewenste datumfor‐
maat door op het scherm op de knop‐
pen < en > te tikken en kies tussen
de beschikbare opties.
Tijd en datum instellen
Pas de tijd en de datum aan door op
het scherm op de knoppen H en
I te tikken.
RDS-synchronisatie
Het RDS-signaal van de meeste
VHF-zenders stelt automatisch de tijd
in. De RDS-tijdsynchronisatie kan en‐
kele minuten in beslag nemen. Som‐
mige zenders zenden geen correct
tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam
de automatische tijdsynchronisatie uit
te schakelen.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Activeer of deactiveer RDS-
synchronisatie door op het scherm op
de knoppen Aan of Uit te tikken.
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 V aansluitcontact in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, is de aansluiting gedeactiveerd.
De aansluiting wordt ook gedeacti‐
veerd wanneer de accuspanning laag
is.
Aangesloten elektrische accessoires
moeten wat betreft de elektromagne‐
tische compatibiliteit voldoen aan de
DIN-norm VDE 40 839.
Geen accessoires aansluiten die
stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐
stellen of accu's.
Aansluiting niet beschadigen door het
gebruik van ongeschikte stekkers.
Stop-startsysteem 3 138.
Aansteker
Er zit een aansteker in de midden‐
console.
Druk de aansteker in. Als het element
gloeit, wordt deze automatisch uitge‐
schakeld. Trek de aansteker eruit.
Asbakken
Voorzichtig
Alleen voor as en niet voor brand‐
baar afval.
De verplaatsbare asbak kan in de be‐
kerhouders worden aangebracht.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep
De naalden van de instrumenten
draaien even tot tegen de eindaan‐
slag wanneer de ontsteking wordt in‐
geschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
De opgenomen snelheid wordt sinds
de laatste reset weergegeven.
De dagteller telt tot 9.999 km en be‐
gint dan weer bij 0.
Baselevel- en Midlevel-display
Zet deze terug door enkele seconden
op SET/CLR te drukken 3 99.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Uplevel-display
De auto is uitgevoerd met twee dag‐
tellers voor verschillende tochten.
Selecteer de pagina Informatiemenu
dagteller/brandst. ; door op Menu
op de richtingaanwijzerhendel te
drukken. Draai aan het stelwiel op de
richtingaanwijzerhendel en selecteer
Dagteller 1 of Dagteller 2. Elke dag‐
teller kan afzonderlijk worden terug‐
gezet door op de betreffende pagina
gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel te drukken.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Aantal LED's geeft het brandstofpeil
in de tank weer.
8 LED's = tank is vol.
Tijdens rijden op vloeibaar gas wordt
het gaspeil in de tank weergegeven.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken wan‐
neer deze knippert.
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar rij‐
den op benzine als de gastanks leeg
zijn 3 89.
Tank nooit leegrijden.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door knop LPG in te drukken kunt u
wisselen tussen het gebruik van ben‐
zine en LPG. De LED in de knop toont
de huidige bedrijfsmodus.
Led uit = rijden op benzine
Led aan = rijden op vloeibaar gas
Led
knippert = controle op problemen
met brandstoftoevoer, of
de brandstoftoevoer is
geblokkeerd (er ver‐
schijnt een bericht op het
DIC)
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 180.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Het aantal LED's geeft de koelvloei‐
stoftemperatuur aan.
maximaal 3
LED's = motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur
4 tot 6 LED's = normale bedrijfs‐
temperatuur
meer dan 6
LED's = koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Voorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven
vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren ?.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie.
De resterende levensduur van de mo‐
torolie wordt in procent weergegeven
op het Driver Information Center.
Terugzetten
Druk gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. De pagina met de res‐
terende gebruiksduur van de motor‐
olie moet actief zijn. Schakel het con‐
tact in maar de motor uit.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt
Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 99.
Service-informatie 3 242.
Instrumenten en bedieningsorganen 91
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐
rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:
Rood = gevaar, belangrijke herinne‐
ring
Geel = waarschuwing, aanwijzing,
storing
Groen = inschakelbevestiging
Blauw = inschakelbevestiging
Wit = inschakelbevestiging
92 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
94 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Als een niet vastgemaakte gordel tij‐
dens het rijden wordt vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 43.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp ca.
vier seconden. Brandt deze niet,
dooft deze niet na vier seconden of
licht deze tijdens het rijden op, dan is
er een storing in het airbagsysteem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
De airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een on‐
geval.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.
9Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 42, 3 45.
Airbag-deactivering
V brandt geel.
Brandt ongeveer 60 seconden na het
inschakelen van het contact. De pas‐
sagiersairbag voor is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 50.
9Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Instrumenten en bedieningsorganen 95
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐
teem. De toegestane emissiewaar‐
den worden mogelijk overschreden.
Onmiddellijk hulp van een werkplaats
inroepen.
Knippert bij een draaiende
motor
Storing die schade aan de katalysator
kan veroorzaken. Gas terugnemen
totdat de lamp niet meer knippert. On‐
middellijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Service-indicatie
g brandt geel.
Ook verschijnt er een waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center.
Laat de auto nakijken.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Boordinformatie 3 107.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is
te laag 3 197.
9Waarschuwing
Stoppen. De auto meteen stilzet‐
ten. De hulp van een werkplaats
inroepen.
Brandt nadat de ontsteking is inge‐
schakeld en de handbediende hand‐
rem is aangetrokken 3 152.
Pedaal intrappen
- brandt of knippert geel.
Brandt
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in de stand Autostop te starten.
Stop-startsysteem 3 138.
Knippert
Trap het koppelingspedaal in om de
motor in het algemeen te starten 3 19,
3 137.
Bij sommige versies verschijnt het be‐
richt Pedaal intrappen op het bestuur‐
dersinformatiedisplay 3 107.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van het contro‐
lelampje klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 151.
96 Instrumenten en bedieningsorganen
Schakelen
R met het getal van de volgende ho‐
gere versnelling wordt aangeduid
wanneer opschakelen wordt aanbe‐
volen om brandstof te besparen.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐
derd door oververhitting van het sys‐
teem. De controlelamp gaat uit wan‐
neer het systeem is afgekoeld.
Stop-startsysteem 3 138.
Gaat branden met
uitgeschakelde
stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐
systeem. De hulp van een werkplaats
inroepen.
c en b lichten tegelijkertijd op
Stuurbekrachtiging moet worden ge‐
kalibreerd, systeemkalibratie 3 155.
Lane Departure Warning
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is
gebruiksklaar.
Knippert geel
Systeem herkent een onbedoelde
verandering van rijstrook.
Lane Departure Warning 3 178.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw
of ijs bedekte sensoren
of
Storingen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het sys‐
teem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring on‐
middellijk door een werkplaats laten
verhelpen.
Ultrasoonparkeerhulp 3 163.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
t brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐
regeling en Traction
Control-systeem
b knippert of brandt geel.
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld.
Het motorvermogen kan worden be‐
grensd en de auto kan automatisch
iets worden afgeremd.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Er
verschijnt een waarschuwingsbericht
of -code op het Driver Information
Center. Verder rijden is mogelijk. Het
systeem is buiten werking. De rijsta‐
biliteit kan echter afhankelijk van de
staat van het wegdek verslechteren.
Instrumenten en bedieningsorganen 97
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 154, Traction Control 3 153.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Het systeem wordt gedeactiveerd.
Voorverwarming
! brandt geel.
De voorverwarming is geactiveerd.
Wordt alleen bij lage buitentempera‐
turen ingeschakeld.
Roetfilter
% brandt of knippert geel.
Het dieselpartikelfilter moet gerege‐
nereerd worden.
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het
motortoerental zo mogelijk niet onder
2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het
regeneratieproces zo spoedig moge‐
lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter
is bereikt. Start het regeneratieproces
onmiddellijk om schade aan de motor
te voorkomen.
Roetfilter 3 142, Stop-startsysteem
3 138.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert geel.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor
(bijv. reservewiel). Na
60 - 90 seconden brandt de controle‐
lamp continu. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 217.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
1. De koppeling intrappen.
2. Zet de keuzehendel op neutraal.
3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐
stroom verlaten zonder hierbij an‐
dere weggebruikers te hinderen.
4. Schakel de ontsteking uit.
Instrumenten en bedieningsorganen 99
Cruise control
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
De cruise control is actief.
Cruise control 3 157.
Voorligger gedetecteerd
A brandt groen.
Er is een voertuig in dezelfde rijstrook
gedetecteerd.
Frontaanrijdingswaarschuwing
3 160.
Snelheidsbegrenzer
L brandt op het Driver Information
Center wanneer de snelheidsbegren‐
zer actief is. Ingestelde snelheid
wordt aangegeven bij symbool L.
Snelheidsbegrenzer 3 158.
Verkeersbordherkenning
L geeft gedetecteerde verkeersbor‐
den als controlelampje weer.
Verkeersbordherkenning 3 175.
Portier open
h brandt.
Een portier of de achterklep staat
open.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Het Driver Information Centre (DIC) is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Afhankelijk van de versie en de uit‐
rusting is het Driver Information Cen‐
ter (DIC) verkrijgbaar als Baselevel-
display, Midlevel-display of Uplevel-
display.
De volgende pagina's kunnen worden
geselecteerd in het DIC met de toet‐
sen op de richtingaanwijzerhendel:
dagteller 3 87
boordinformatie en instellingen, zie
hieronder
rit-/brandstofinformatie, zie hieron‐
der
economische informatie, zie hier‐
onder
■ navigatie-informatie
100 Instrumenten en bedieningsorganen
De volgende aanduiding verschijnt zo
nodig:
waarschuwingsmeldingen 3 107
aanduiding versnelling 3 96
aanduiding rijmodus 3 143,
3 148
waarschuwing bandenspanning
3 217
aanduiding gordelverklikker 3 93
aanduiding Autostop 3 138
service-informatie 3 95
Baselevel-display
Selecteer verdere pagina's door aan
het stelwiel op de richtingaanwijzer‐
hendel te draaien. Te selecteren pa‐
gina's zijn:
aanduiding levensduur motorolie
aanduiding bandenspanning
draagvermogen band
instellen van eenheid
instellen van taal, als er geen Info‐
tainmentsysteem beschikbaar is
klok, als er geen Infotainmentsys‐
teem beschikbaar is
buitentemperatuur, als er geen In‐
fotainmentsysteem beschikbaar is
Sommige weergegeven functies ver‐
schillen onderweg ten opzichte van
stilstand van de auto.
Midlevel-display
De menupagina's op het Midlevel-dis‐
play worden geselecteerd door op
MENU op de richtingaanwijzerhendel
te drukken.
De te selecteren menupagina's van
Midlevel-display zijn:
Menu Informatiemenu dagteller/
brandst., beschrijving zie hieronder
Menu Informatie- menu voertuig,
beschrijving zie hieronder
102 Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiemenu dagteller/
brandst.
Druk op MENU om de
Informatiemenu dagteller/brandst. in‐
formatiepagina ; te selecteren.
Draai aan het stelwiel om een subpa‐
gina te selecteren.
De onderstaande lijst bevat alle mo‐
gelijke pagina's van Informatiemenu
dagteller/brandst.. Sommige zijn voor
uw specifieke auto wellicht niet be‐
schikbaar.
Volg de instructies in de submenu's.
dagteller 1
dagteller 2
gemiddeld brandstofverbruik 1
gemiddeld brandstofverbruik 2
digitale snelheid
actieradius brandstof
actieradius brandstof LPG-versie
brandstofpeil LPG-versie
actueel brandstofverbruik
gemiddelde snelheid
■ klok
■ temperatuur
lege pagina
Selectie en aanduiding is verschillend
tussen Midlevel- en Uplevel-display.
Dagteller 1 en 2
De dagteller geeft de huidige afstand
vanaf een bepaalde reset weer.
Dagteller telt op tot een afstand van
2000 km en begint dan weer bij 0.
Draai het stelwiel om dagteller 1 of 2
te selecteren.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
Gemiddeld brandstofverbruik 1 en 2
worden tegelijk aangeduid samen
met dagteller 1 en 2.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het be‐
treffende display actief is.
Gemiddeld brandstofverbruik 1 en 2
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan altijd opnieuw
worden ingesteld en start met een
standaardwaarde.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
Dagteller 1 en 2 worden tegelijk aan‐
geduid samen met gemiddeld brand‐
stofverbruik 1 en 2.
De informatie van ritpagina 1 en 2 kan
apart worden gereset terwijl het be‐
treffende display actief is.
Bij auto's met LPG-motoren: Het ge‐
middelde verbruik wordt aangegeven
voor de momenteel geselecteerde
modus (LPG of benzine).
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige
snelheid.
Actieradius brandstof
De actieradius wordt op basis van de
aanwezige tankinhoud en het mo‐
mentane verbruik berekend. Op het
display verschijnen gemiddelde
waarden.
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐
radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Instrumenten en bedieningsorganen 103
Wanneer het brandstofpeil in de tank
laag is, verschijnt er een bericht op
het display en gaat het controle‐
lampje Y op de brandstofmeter bran‐
den.
Wanneer er onmiddellijk moet wor‐
den bijgetankt, verschijnt er een
waarschuwingsbericht dat op het dis‐
play blijft staan. Daarbij gaat de con‐
trolelamp Y op de brandstofmeter
knipperen 3 98.
Actieradius brandstof LPG-versie
Weergave van de totale actieradius
brandstof bij benadering voor elke
brandstoftank (LPG en benzine). Een
te laag brandstofpeil in een van de
tanks wordt aangegeven door
GERING in het betreffende gedeelte.
Brandstofpeil LPG-versie
Weergave van het brandstofpeil in
procenten voor de brandstofsoort die
momenteel niet wordt gebruikt, bijv. in
de benzinemodus wordt het brand‐
stofpeil voor LPG weergegeven.
Actueel brandstofverbruik
Weergave van het actuele verbruik.
Bij auto's met LPG-motoren: Het mo‐
mentane verbruik wordt aangegeven
voor de momenteel geselecteerde
modus: LPG of benzine.
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐
heid. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Druk enkele seconden op SET/CLR
terwijl u naar de pagina kijkt, om te
resetten.
Klok
Weergave van actuele tijd.
Alleen aangeduid als geen Infotain‐
mentsysteem beschikbaar is.
Temperatuur
Weergave van actuele buitentempe‐
ratuur.
Alleen aangeduid als geen Infotain‐
mentsysteem beschikbaar is.
Lege pagina
Geeft een lege pagina zonder enige
informatie weer.
Informatie- menu voertuig
Druk op MENU om Informatiemenu
voertuig ? te selecteren.
Draai aan het stelwiel om een subpa‐
gina te selecteren.
De onderstaande lijst bevat alle mo‐
gelijke pagina's van Informatie- menu
voertuig. Sommige zijn voor uw spe‐
cifieke auto wellicht niet beschikbaar.
Volg de instructies in de submenu's.
■ eenheid
■ snelheidswaarschuwing
resterende levensduur olie
■ bandenspanning
104 Instrumenten en bedieningsorganen
draagvermogen band
afstand tot voorligger
■ verkeersbordherkenning
■ taal
Selectie en aanduiding is verschillend
tussen Midlevel- en Uplevel-display.
Eenheid
Druk op SET/CLR terwijl de pagina
wordt weergegeven. Selecteer En‐
gels (eenheid 1) of metriek
(eenheid 3) door aan het stelwiel te
draaien. Druk op SET/CLR om de
eenheid in te stellen.
Snelheidswaarschuwing
Het snelheidswaarschuwingsfunctie
waarschuwt bij het overschrijden van
een ingestelde snelheid.
Stel de snelheidswaarschuwing in
door op SET/CLR te drukken terwijl
de pagina wordt weergegeven. Draai
aan het stelwiel om de waarde te se‐
lecteren. Druk op SET/CLR om de
snelheid in te stellen.
Bij het overschrijden van de geselec‐
teerde maximumsnelheid klinkt er
een geluidssignaal. Na het instellen
van de snelheid kan deze functie wor‐
den uitgeschakeld door tijdens het
bekijken van deze pagina op
SET/CLR te drukken.
Resterende levensduur olie
Geeft een schatting van de levens‐
duur van de olie. Het getal in % staat
voor de huidige resterende levens‐
duur van de olie en geeft aan wan‐
neer de motorolie en het filter moeten
worden ververst/vervangen 3 90.
Bandenspanning
Onderweg wordt de bandenspanning
van alle wielen op deze pagina weer‐
gegeven 3 217.
Draagvermogen band
Het bandenspanningsdisplay selec‐
teert de bandenspanningscategorie
Licht, Eco of Max op basis van de hui‐
dige bandenspanning. Selecteer de
categorie door aan het stelwiel te
draaien. Druk op SET/CLR om de ca‐
tegorie in te stellen 3 217.
Afstand tot voorligger
Geeft de afstand tot een rijdende
voorligger weer 3 162.
Verkeersbordherkenning
Geeft de waargenomen verkeersbor‐
den tijdens het huidige traject weer
3 175.
Taal
Selecteer de voorkeurtaal als de
weergegeven taal.
Alleen beschikbaar als de auto niet is
uitgerust met een Infotainmentsys‐
teem.
Informatiemenu ECO
Druk op MENU om Informatiemenu
ECO @ te selecteren.
Instrumenten en bedieningsorganen 105
Draai aan het stelwiel om een sub‐
menu te selecteren.
Volg de instructies in de submenu's.
■ zuinigheidstrend
■ brandstofverbruik
grootste verbruikers
Zuinigheidstrend
Deze pagina geeft een grafiek weer
van de laatste 10 opgenomen gemid‐
delde brandstofverbruikswaarden per
100 km.
Gevulde segmenten tonen het ver‐
bruik in stappen van 5 km en laten de
gevolgen van de terreingesteldheid of
het rijgedrag op het brandstofverbruik
zien.
De grafiek kan worden teruggesteld
door op SET/CLR te drukken.
Brandstofverbruik
Geeft het gemiddelde brandstofver‐
bruik aan sinds de reset van de laat‐
ste bestuurder vergeleken met de
beste gemiddelde brandstofver‐
bruikswaarde. Houd SET/CLR inge‐
drukt terwijl u deze pagina bekijkt, om
het gemiddelde brandstofverbruik te‐
rug te stellen.
Als u kort op SET/CLR drukt, veran‐
dert de afstand met 10, 25 of 50 km.
Bovendien wordt de actuele ver‐
bruikswaarde weergegeven.
Grootste verbruikers
Lijst met grootste momenteel inge‐
schakelde comfortgebruikers ver‐
schijnt in aflopende volgorde. De mo‐
gelijke brandstofbesparing wordt
aangegeven. Een uitgeschakelde
verbruiker verdwijnt van de lijst en de
verbruikswaarde wordt bijgewerkt.
Onder bepaalde omstandigheden ac‐
tiveert de motor de achterruitverwar‐
ming automatisch om de motor
zwaarder te belasten. In dat geval
wordt de achterruitverwarming aan‐
geduid als een van de grootste ver‐
bruikers, zonder dat de bestuurder
deze heeft geactiveerd.
Colour-Info-Display
Afhankelijk van de configuratie is de
auto uitgevoerd met een Colour-Info-
Display met aanraakschermfunctio‐
naliteit.
Instrumenten en bedieningsorganen 107
Het Graphic-Info-Display geeft aan:
tijd 3 84
buitentemperatuur 3 83
datum 3 84
instellingen elektronische klimaat‐
regeling 3 129
Infotainmentsysteem, zie beschrij‐
ving in de handleiding van het Info‐
tainmentsysteem
persoonlijke instellingen 3 111
Menu's en instellingen
selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de
menu's en instellingen.
Druk op CONFIG om: Menupagina
Instellingen verschijnt.
Draai aan knop MENU-TUNE voor
selecteren van een instelling of
waarde.
Druk op toets MENU-TUNE voor be‐
vestigen van een instelling of waarde.
Druk op BACK om een menu of in‐
stelling af te sluiten zonder het laatste
teken in een tekenreeks te wijzigen of
te wissen. Druk enkele seconden op
de toets om de gehele invoer te wis‐
sen.
Sluit het menu Instellingen af door
stapsgewijs op BACK te drukken of
door na het bevestigen van de wijzi‐
gingen op CONFIG te drukken.
Persoonlijke instellingen 3 111.
Opgeslagen instellingen 3 24.
Boordinformatie
Meldingen worden voornamelijk
weergegeven op het Driver Informa‐
tion Center (DIC); in sommige geval‐
len samen met een waarschuwings‐
zoemer.
Druk op SET/CLR, MENU of draai
aan het stelwiel om een bericht te be‐
vestigen.
108 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie op Base- en
Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
1 Motorolie verversen
3 Koelvloeistofpeil te laag
4 Airconditioning UIT
5 Stuurwiel is geblokkeerd
7 Draai aan het stuurwiel, schakel
de ontsteking uit en weer in
Nr. Boordinformatie
9 Draai aan het stuurwiel, start de
motor opnieuw
12 Auto overbeladen
13 Compressor oververhit
15 Derde remlicht defect
16 Remlicht defect
17 Koplampverstelling defect
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Zijmarkeringslicht links defect
22 Zijmarkeringslicht rechts defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
Nr. Boordinformatie
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
29 Controleer remlicht aanhanger
30 Controleer achteruitrijlicht
aanhanger
31 Controleer linker richtingaan‐
wijzer aanhanger
32 Controleer rechter richtingaan‐
wijzer aanhanger
33 Controleer mistachterlicht
aanhanger
34 Controleer achterlicht
aanhanger
35 Vervang batterij in handzender
48 Reinig blindehoekdetectiesys‐
teem
49 Lane Departure Warning werkt
niet
53 Draai tankdop vast
54 Water in dieselbrandstoffilter
55 De roetfilter is vol 3 142
Instrumenten en bedieningsorganen 109
Nr. Boordinformatie
56 Ongelijke bandenspanning op
vooras
57 Ongelijke bandenspanning op
achteras
58 Banden zonder TPMS-
sensoren herkend
59 Open en sluit portierruit
bestuurder
60 Open en sluit portierruit voor‐
passagier
65 Poging tot diefstal
66 Service diefstalalarmsysteem
67 Service stuurslot
68 Service stuurbekrachtiging
75 Service airconditioning
76 Service blindehoekdetectiesys‐
teem
79 Vul motorolie bij
81 Service versnellingsbak
82 Vervang motorolie binnenkort
84 Motorvermogen beperkt
Nr. Boordinformatie
89 Onderhoud spoedig
94 Schakel in parkeerstand
voordat u de auto verlaat
95 Service airbag
128 Motorkap open
134 Parkeerhulpstoring, bumper
reinigen
136 Onderhoud aan parkeerhulp
uitvoeren
145 Controleer het sproeiervloei‐
stofpeil
174 Accu bijna leeg
258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op Uplevel-
display
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐
gende onderwerpen:
■ serviceberichten
■ vloeistofpeilen
■ diefstalalarmsysteem
■ remmen
■ rijregelsystemen
cruise control, snelheidsbegrenzer
■ frontaanrijdingswaarschuwing
■ parkeerhulpsystemen
verlichting, gloeilamp vervangen
■ wis-/wasinstallatie
portieren, ruiten
■ blindehoeksysteem
■ verkeersbordherkenning
Lane Departure Warning
■ handzender
■ veiligheidsgordels
■ airbagsystemen
motor en versnellingsbak
■ bandenspanning
■ roetfilter
■ accustatus
110 Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie op het Colour-
Info-Display
Sommige belangrijke berichten ver‐
schijnen ook op het Colour-Info-Dis‐
play. Sommige berichten verschijnen
slechts gedurende enkele seconden.
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Er klinkt maar één geluidssignaal te‐
gelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐
gen veiligheidsgordels geniet de pri‐
oriteit boven alle andere geluidssig‐
nalen.
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Wanneer bij het wegrijden een van
de portieren of de achterklep niet
goed gesloten is.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
Wanneer u een geprogrammeerde
snelheid overschrijdt.
Wanneer er een waarschuwings‐
bericht verschijnt op het Driver In‐
formation Center (DIC) of op het in‐
fodisplay.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Bij een onbedoelde rijstrookwissel.
Na het inschakelen van de achter‐
uitversnelling en het uittrekken van
de achterdrager.
Als het roetfilter de maximale ver‐
zadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tijdens een Autostop
Als het bestuurdersportier geopend
is.
Batterijspanning
Uplevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwingsbe‐
richt op het Driver Information Center.
Base- en Midlevel-display
Wanneer de accuspanning laag is,
verschijnt er een waarschuwings
code 174 op het Driver Information
Center.
1. Schakel onmiddellijk elektrische
verbruikers uit die niet nodig zijn
voor een veilige rit, bijv. de stoel‐
verwarming, achterruit- en voor‐
verwarming of andere hoofdver‐
bruikers.
2. Laad de accu op door een tijdje te
rijden of door een oplaadapparaat
te gebruiken.
Het waarschuwingsbericht of de
waarschuwingscode verdwijnen na‐
dat de motor twee keer na elkaar is
gestart zonder een spanningsval.
Als de accu niet kan worden opgela‐
den, moet u de oorzaak van de sto‐
ring in een werkplaats laten verhel‐
pen.
Instrumenten en bedieningsorganen 111
Persoonlijke
instellingen
U kunt het gedrag van de auto op uw
wensen afstemmen door de instellin‐
gen in het Info-display te veranderen.
Sommige persoonlijke instellingen
kunnen voor verschillende bestuur‐
ders in elke autosleutel afzonderlijk
worden opgeslagen. Opgeslagen in‐
stellingen 3 24.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de specifieke regelgeving in uw
land, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Sommige functies worden alleen
weergegeven of zijn alleen actief bij
een draaiende motor.
Graphic-Info-Display
Druk op CONFIG voor het menu In‐
stellingen.
Draai aan MENU-TUNE om naar het
gewenste menu Instellingen te gaan
en druk vervolgens op MENU-TUNE.
U kunt uit de volgende instellingen
kiezen:
Talen (Languages)
Tijd en datum
Radio-instellingen
Telefooninstellingen
Auto-instellingen
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Talen (Languages)
Selectie van de gewenste taal.
Tijd en datum
Zie 'Klok' 3 84.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Telefooninstellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Auto-instellingen
Klimaat en luchtkwaliteit
Autom. ventilatorsnelheid: Wijzigt
de cabineluchtstroom van de kli‐
maatregeling in de automatische
modus.
Airconditioningmodus: Regelt de
status van de koelcompressor bij
het starten van de auto. Laatste in‐
stelling (aanbevolen) of bij het star‐
ten van de auto is altijd AAN of altijd
UIT.
Instrumenten en bedieningsorganen 113
Instellingen indrukken.
U kunt uit de volgende instellingen
kiezen:
Tijd- en datuminstellingen
Radio-instellingen
Verbindingsinstelllingen
Voertuiginstellingen
Talen
Tekstscroll
Volume pieptoon bij bediening
Maximale startvolume
Systeemversie
DivX(R) VOD
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
Tijd- en datuminstellingen
Zie 'Klok' 3 84.
Radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Verbindingsinstelllingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Voertuiginstellingen
Klimaat & luchtkwaliteit
Automatische ventilatorsnelheid:
Modificeert de cabineluchtstroom
van de klimaatregeling in de auto‐
matische modus.
Airco-modus: Regelt de status van
de koelcompressor bij het starten
van de auto. Laatste instelling (aan‐
bevolen) of bij het starten van de
auto is altijd AAN of altijd UIT.
Automatische achterruitontwase‐
ming: Activeert de achterruitver‐
warming automatisch.
Comfort & gemak
Volume geluidssignaal: Verandert
het volume van geluidssignalen.
Aanpassing door bestuurder: Acti‐
veert of deactiveert persoonlijke in‐
stellingen.
Automatisch wissen bij achteruit:
Activeert of deactiveert automati‐
sche inschakeling achterruitwisser
bij inschakelen achteruitversnel‐
ling.
114 Instrumenten en bedieningsorganen
Aanrijding / detectie
Parkeerhulp: Activeert of deacti‐
veert de ultrasoonparkeerhulp. Ac‐
tivering kan worden geselecteerd
met of zonder de aanhangerkoppe‐
ling bevestigd.
Waarschuwing dode hoek: Wijzigt
de instellingen van het blindehoek‐
systeem.
Verlichting
Uitstapverlichting: Activeert of
deactiveert de uitstapverlichting en
wijzigt de duur ervan.
Voertuiglocalisatielampen: Acti‐
veert of deactiveert de welkomst‐
verlichting.
Elektrische portiervergr.
Automatische portiervergrende‐
ling: Activeert of deactiveert de au‐
tomatische portiervergrendelings‐
functie na inschakelen van het con‐
tact.
Anti buitensluiten bij niet
vergrendelde deur: Activeert of
deactiveert de portiervergrende‐
lingsfunctie wanneer een portier
openstaat.
Vertraagd portierslot: Activeert of
deactiveert de vertraagde portier‐
vergrendelingsfunctie. Deze menu‐
optie wordt weergegeven met Anti
buitensluiten bij niet vergrendelde
deur gedeactiveerd. Centrale ver‐
grendeling 3 24.
Instellingen vergr., ontgr.
Verklikkerlampje ontgrendelen op
afstand: Activeert of deactiveert het
alarmknipperlichtsignaal bij het ont‐
grendelen.
Portierontgrendeling op afstand:
Wijzigt de configuratie om alleen
het bestuurdersportier of de hele
auto te ontgrendelen.
Op afstand ontgrendelde portieren
opnieuw vergrendelen: Activeert of
deactiveert de automatische her‐
vergrendeling na het ontgrendelen
zonder de auto te openen.
Fabrieksinstellingen voertuig: Zet
de instellingswaarden terug naar
de standaard fabrieksinstellingen.
Talen
Selectie van de gewenste taal.
Tekstscroll
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Volume pieptoon bij bediening
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Maximale startvolume
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Systeemversie
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
DivX(R) VOD
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Verlichting 115
Verlichting
Rijverlichting .............................. 115
Binnenverlichting ....................... 121
Verlichtingsfuncties .................... 123
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Lichtschakelaar draaien:
7= Verlichting uit
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
Controlelamp 8 3 98.
Lichtschakelaar met
automatische verlichting
Lichtschakelaar draaien:
AUTO = Automatische verlichting:
de koplampen worden auto‐
matisch in- en uitgescha‐
keld, afhankelijk van het om‐
gevingslicht
m= Activering of deactivering
van de automatische ver‐
lichting. Schakelaar keert
terug naar AUTO
8= Zijmarkeringslichten
9= Dimlicht of grootlicht
116 Verlichting
De huidige status van de automati‐
sche verlichting wordt weergegeven
op het Driver Information Center
(DIC).
Wanneer u de ontsteking inschakelt,
is de automatische verlichting actief.
Wanneer de koplampen aan zijn,
brandt 8. Controlelamp 8 3 98.
Achterlichten
De achterlichten branden samen met
de koplampen en zijmarkeringslich‐
ten.
Automatische verlichting
Wanneer de automatische verlichting
is ingeschakeld en de motor loopt,
wordt er automatisch gewisseld tus‐
sen dagrijlicht en automatische ver‐
lichting afhankelijk van het omge‐
vingslicht en de informatie afkomstig
van het regensensorsysteem.
Dagrijlicht 3 117.
Automatische
koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is,
worden de koplampen ingeschakeld.
Verder worden de koplampen inge‐
schakeld als de ruitenwissers enkele
slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden
de koplampen onmiddellijk ingescha‐
keld.
Grootlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlichtassistentie 3 118.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel
naar u toe te trekken.
Verlichting 117
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwiel‐
tje ? in de gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Er zijn twee stelelementen op elk lam‐
penglas.
Draai beide stelelementen op elk lam‐
penglas 1/2 slag met een inbussleutel
maat zes tegen de klok in om de mo‐
dus voor stuurwiel rechts in te stellen.
Steek de sleutel in de geleider zoals
getoond op de afbeelding. Of een
kruiskopschroevendraaier maat drie
kan voor het instellen worden ge‐
bruikt.
Draai de stelelementen 1/2 slag met
de klok mee om naar de modus voor
stuurwiel links terug te stellen.
Dagrijlicht
Het dagrijlicht maakt de auto overdag
beter zichtbaar.
Deze gaat bij het inschakelen van het
contact automatisch branden.
Versies met automatische verlichting
Het systeem wisselt automatisch tus‐
sen dagrijlicht en koplampen, afhan‐
kelijk van het omgevingslicht en de
informatie afkomstig van het regen‐
sensorsysteem. Automatische ver‐
lichting 3 116.
118 Verlichting
Xenon
verlichtingssysteem
Het xenon verlichtingssysteem omvat
xenon koplampen voor dim- en
grootlicht
■ grootlichtassistentie
■ afslagverlichting
■ achteruitrijfunctie
Xenonkoplampen
Xenon koplampen voor dim- en groot‐
licht zorgen voor beter zicht onder alle
omstandigheden.
De bediening is hetzelfde als voor ha‐
logeen koplampen.
Lichtschakelaar 3 115, grootlicht
3 116, lichtsignaal 3 116, koplamp‐
verstelling 3 117, koplampinstelling in
het buitenland 3 117.
Automatische verlichting 3 116.
Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het xenon
grootlicht 's avonds en wanneer u
sneller rijdt dan 40 km/u als de hoofd‐
rijverlichting kan worden gebruikt.
Het systeem schakelt automatisch
naar dimlicht wanneer:
De camera in de voorruit de lichten
van tegemoetkomende voertuigen
of voorliggers detecteert.
De snelheid minder dan 20 km/u is.
Het mistig is of sneeuwt.
In stadsverkeer wordt gereden.
Zodra er geen beperkingen meer
worden herkend, schakelt het sys‐
teem het grootlicht weer in.
Inschakelen
De grootlichtassistentie wordt geacti‐
veerd door tweemaal op de keuze‐
hendel te drukken bij een snelheid
boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐
schakeld grootlicht.
Controlelamp l 3 98.
Uitschakelen
Druk eenmaal op de keuzehendel. De
functie wordt ook gedeactiveerd,
wanneer u de mistlampen voor in‐
schakelt.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht aanstaat,
wordt de grootlichtassistentie ge‐
deactiveerd.
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐
geven als het grootlicht uit staat, blijft
de grootlichtassistentie geactiveerd.
De laatste instelling van de grootlicht‐
assistentie blijft gehandhaafd wan‐
neer het contact weer wordt inge‐
schakeld.
Verlichting 119
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan,
afhankelijk van de stuurhoek of de
richtingaanwijzer, wordt een extra
lamp links of rechts bijgeschakeld, die
de weg in de rijrichting verlicht. Wordt
geactiveerd tot een snelheid van
40 km/u.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruitversnelling in‐
schakelt terwijl het dimlicht brandt,
worden beide afslaglichten geacti‐
veerd. Ze blijven gedurende
20 seconden nadat de achteruitver‐
snelling is uitgeschakeld, branden.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ¨ indrukken.
De alarmlichten worden automatisch
ingeschakeld wanneer de airbags bij
een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog = Rechter richting‐
aanwijzer
Hendel omlaag = Linker richtingaan‐
wijzer
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
Verlichting 121
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer de ontsteking is ingescha‐
keld en de auto in de achteruitver‐
snelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Binnenverlichting
Regelbare instrumenten‐
verlichting
Wanneer de rijverlichting aanstaat,
kunt u de lichtsterkte van de volgende
lampen regelen:
■ instrumentenverlichting
■ plafondverlichting
■ sfeerverlichting
■ Info-Display
verlichte schakelaars en bedie‐
ningselementen
Draai aan het kartelwiel A en houd dit
vast totdat de gewenste lichtsterkte is
bereikt.
Bij auto’s met automatische verlich‐
ting kan de helderheid alleen worden
aangepast wanneer de rijverlichting
aanstaat en de lichtsensor nachtelijke
omstandigheden detecteert.
Binnenverlichting
Voorste interieurverlichting
Verlichting 123
De sfeerverlichting licht bij het uit‐
schakelen van het contact automa‐
tisch op en dooft na het openen van
een portier.
Leeslampen
Werken door links en rechts op 2 te
drukken.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
De volgende verlichting wordt korte
tijd ingeschakeld door de auto te ont‐
grendelen met de handzender:
Dimlicht of grootlicht
■ achterlichten
■ kentekenplaatverlichting
■ instrumentenverlichting
■ binnenverlichting
Sommige functies werken alleen als
het buiten donker is om de auto ge‐
makkelijker te kunnen vinden.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra u de contactsleutel in
stand 1 3 136 draait.
In- of uitschakelen van deze functie
kunt u wijzigen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 111.
U kunt de instellingen opslaan voor
de gebruikte sleutel 3 24.
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
alle schakelaars
Driver Information Center
Uitstapverlichting
De volgende verlichting gaat branden
wanneer u de sleutel uit het contact‐
slot haalt:
■ binnenverlichting
instrumentenverlichting (alleen
wanneer het donker is)
De verlichting wordt na een bepaalde
tijd automatisch uitgeschakeld en bij
het openen van het bestuurderspor‐
tier opnieuw ingeschakeld.
Padverlichting
De koplampen, achterlichten en ken‐
tekenverlichting blijven een instelbare
tijd branden wanneer u de auto ver‐
laat.
Klimaatregeling 125
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 125
Luchtroosters ............................. 133
Onderhoud ................................. 134
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ luchtverdeling
Verwarmbare achterruit Ü 3 34.
Verwarmde voorruit 3 34.
Verwarmde stoelen ß 3 42.
ß 3 42.
Verwarmd stuurwiel * 3 80.
Temperatuur
Rood = warm
Blauw = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
M= naar de hoofdruimte
L= naar de hoofd- en voetenruimte
K= naar de voetenruimte
J= naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimte
l= naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
126 Klimaatregeling
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse ventilatieopeningen
openen naar wens en op de zijrui‐
ten richten.
Voor gelijktijdig verwarmen van de
voetenruimte, luchtverdeelschake‐
laar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor:
■ temperatuur
■ luchtdebiet
■ luchtverdeling
n= koeling
4= luchtrecirculatie
Ü= verwarmbare achterruit 3 34
Verwarmde voorruit 3 34.
Verwarmde stoelen ß 3 42.
Verwarmd stuurwiel * 3 80.
Temperatuur
Rood = warm
Blauw = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Klimaatregeling 127
Luchtverdeling
M= naar de hoofdruimte
L= naar de hoofd- en voetenruimte
K= naar de voetenruimte
J= naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimte
l= naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen.
Stop-startsysteem 3 138.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
128 Klimaatregeling
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant aandampt,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
l uitzetten.
Maximale koeling
Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
Koeling n inschakelen.
Luchtrecirculatiesysteem 4 aan.
Draaiknop voor temperatuur in
laagste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op M zet‐
ten.
Alle ventilatieopeningen openen.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien l
Draaiknop voor temperatuur in
hoogste stand zetten.
Luchtdebiet op hoogste stand zet‐
ten.
Luchtverdeelschakelaar op l zet‐
ten.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
Klimaatregeling 129
Let op
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l bij een draaiende
motor wordt een Autostop geblok‐
keerd totdat er een andere luchtver‐
deling wordt geselecteerd.
Bij het selecteren van de luchtver‐
delingsmodus l terwijl de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 138.
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor:
■ luchtdebiet
■ temperatuur
■ luchtverdeling
n= koeling
AUTO = automatische modus
4= handmatig bediende lucht‐
recirculatie
V= ontwasemen en ontdooien
Ü= Verwarmbare achterruit
3 34
Verwarmde voorruit 3 34.
Verwarmde stoelen ß 3 42.
Verwarmd stuurwiel * 3 80.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐
deling automatisch geregeld.
Instellingen van de klimaatregeling
verschijnen op het infodisplay. Wijzi‐
gingen in instellingen verschijnen
kortstondig over het momenteel
weergegeven menu heen.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Klimaatregeling 131
Ruiten ontwasemen en
ontdooien V
Druk op V. De activering wordt
aangeduid doordat de led in de
toets brandt.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Verwarming achterruit Ü inschake‐
len.
Om terug te gaan naar de vorige
modus: V indrukken; om naar de
automatische modus te gaan:
AUTO indrukken.
U kunt de instelling van de automati‐
sche achterruitverwarming wijzigen
op het Info-display. Persoonlijke in‐
stellingen 3 111.
Let op
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op V wordt
gedrukt.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor
loopt, wordt een Autostop verhin‐
derd totdat er opnieuw op s wordt
gedrukt of totdat de aanjager uitge‐
schakeld wordt.
Als V wordt ingedrukt terwijl de mo‐
tor in een Autostop is, zal de motor
automatisch herstarten.
Als s wordt ingedrukt terwijl de aan‐
jager ingeschakeld is en de motor in
een Autostop is, zal de motor auto‐
matisch herstarten.
Stop-startsysteem 3 138.
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem als volgt met de toetsen
en draaiknoppen veranderen. Wan‐
neer u een instelling verandert, wordt
de automatische modus gedeacti‐
veerd.
Luchtdebiet Z
Draai aan de linker draaiknop voor
een hoger of lager luchtdebiet. Het
luchtdebiet wordt weergegeven op
het Info-Display.
Knop naar $ draaien: ventilator en
koeling worden uitgeschakeld.
132 Klimaatregeling
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Luchtverdeling
Draai aan de rechter draaiknop voor
de gewenste aanpassing. De instel‐
ling wordt weergegeven op het
Info-Display.
K= naar de voetenruimte
9= naar de voorruit, de voorste zij‐
ruiten en de voetenruimte
s= naar de voorruit en de voorpor‐
tierruiten (de airco werkt op de
achtergrond om te voorkomen
dat de ruiten beslaan)
M= naar hoofdhoogte via de verstel‐
bare luchtroosters
L= naar de hoofd- en voetenruimte
Automatische modus opnieuw in‐
schakelen: AUTO indrukken.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt. Koeling werkt alleen bij een
draaiende motor en ingeschakelde
ventilator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht wanneer de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u omwille van het brandstof‐
verbruik de koeling uitschakelen.
Wanneer het koelsysteem wordt uit‐
geschakeld, vereist de klimaatrege‐
ling niet dat de motor wordt herstart
tijdens een Autostop. Uitzondering:
ruitontdooiing werkt en buitentempe‐
ratuur boven 0 °C vraagt om opnieuw
starten.
De status van de werking van de koe‐
ling wordt weergegeven op het
Info-Display.
U kunt de werking van de koeling na
het starten van de motor in- of uit‐
schakelen op het Info-display. Per‐
soonlijke instellingen 3 111.
Klimaatregeling 133
Luchtrecirculatiemodus 4
Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐
schakelen. De activering wordt aan‐
geduid doordat de LED in de toets
brandt.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten van bin‐
nenuit kunnen aandampen. De
kwaliteit van de binnenlucht neemt
na verloop van tijd af, wat tot ver‐
moeidheidsverschijnselen bij de
inzittenden kan leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm
en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
activeert u de ruitenwisser en scha‐
kelt u s uit.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐
deren op het Info-Display. Persoon‐
lijke instellingen 3 111.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Wanneer de koeling ingeschakeld is
moet er minimaal een luchtrooster
openstaan.
Stel de hoeveelheid lucht bij de roos‐
teruitlaat met het stelwiel af. Het roos‐
ter is gesloten als het stelwiel bijna
helemaal naar links of rechts wordt
gedraaid.
140 Rijden en bediening
Stroombesparingsmaatregelen
Tijdens een Autostop worden ver‐
schillende elektrische functies, bijv.
de achterruitverwarming uitgescha‐
keld of in een stroombesparingsmo‐
dus gezet. De ventilatorsnelheid van
het aircosysteem wordt verminderd
om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Wanneer de motor opnieuw wordt ge‐
start, gaat controlelamp D op het Dri‐
ver Information Center (DIC) uit.
Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐
haald voordat u het koppelingspedaal
hebt ingetrapt, gaat controlelamp -
branden of wordt het als symbool
weergegeven op het DIC.
Controlelamp - 3 95.
Auto's met geautomatiseerde ver‐
snellingsbak
Laat het rempedaal los of haal de
keuzehendel uit D om de motor op‐
nieuw te starten.
Wanneer de motor opnieuw wordt ge‐
start, gaat controlelamp D op het DIC
uit.
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal
staan om automatisch herstarten mo‐
gelijk te maken.
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
Autostop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart:
Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld.
De motorkap is open.
De veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend.
De motortemperatuur is te laag.
Het oplaadniveau van de accu is
onder een bepaald niveau.
Het remvacuüm is niet voldoende.
De auto reed minstens stapvoets.
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor.
De airconditioning wordt handmatig
ingeschakeld.
Als de motorkap niet volledig geslo‐
ten is, verschijnt een waarschuwings‐
bericht in het Driver Information Cen‐
tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv.
een draagbare cd-speler op de elek‐
trische aansluiting is aangesloten,
merkt u mogelijk een korte span‐
ningsdaling tijdens het herstarten.


Produktspezifikationen

Marke: Opel
Kategorie: Auto
Modell: Corsa (2015)

Brauchst du Hilfe?

Wenn Sie Hilfe mit Opel Corsa (2015) benötigen, stellen Sie unten eine Frage und andere Benutzer werden Ihnen antworten




Bedienungsanleitung Auto Opel

Bedienungsanleitung Auto

Neueste Bedienungsanleitung für -Kategorien-