Mini Cooper S (2002) Bedienungsanleitung
Lesen Sie kostenlos die 📖 deutsche Bedienungsanleitung für Mini Cooper S (2002) (143 Seiten) in der Kategorie Auto. Dieser Bedienungsanleitung war für 19 Personen hilfreich und wurde von 2 Benutzern mit durchschnittlich 4.5 Sternen bewertet
Seite 1/143

HANDLEIDING
MINI ONE
MINI COOPER
MINI COOPER S


HARTELIJK GEFELICITEERD MET UW NIEUWE MINI

INHOUDSOPGAVE
2
© 2002 Bayerische Motoren Werke
Aktiengesellschaft
München/Duitsland
Nadruk, ook gedeeltelijk, is uitsluitend na
schriftelijke toestemming van BMW AG,
München, toegestaan.
Bestelnr. 01 46 0 156 886
nederlands VIII/02
Printed in Germany
Gedrukt op milieuvriendelijk papier –
chloorvrij gebleekt, geschikt voor recycling.
Over deze handleiding
Opmerkingen met betrekking tot de
handleiding 6
Gebruikte symbolen 6
Symbool op onderdelen van de auto 6
Uw individuele auto 6
Geldigheid ten tijde van druk 7
Belangrijke veiligheidsinformatie 7
Het belangrijkste in het kort
Bedieningsorganen 10
Afleeselementen 11
Afleeselementen bij het
navigatiesysteem 12
Controle- en waarschuwingslampen 13
Multifunctioneel stuurwiel MFL 15
Bediening
Openen en sluiten:
Sleutels 18
Centraal vergrendelingssysteem 19
Openen en sluiten – van buitenaf 19
Openen en sluiten – van binnenuit 22
Achterklep 23
Ruitbediening 24
Schuif-/kanteldak 25
Zonnescherm 26
Alarminstallatie 27
Afstellen:
Veilige zitpositie 29
Stoelen verstellen 29
Instap naar achteren 31
Stoelverwarming 32
Hoofdsteunen 32
Veiligheidsgordels 33
Stuurwiel 33
Spiegels 34
Airbags 35
Kinderen veilig vervoeren 37
Car Memory 38

3
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
Rijden:
Start-/contactslot 39
Motor starten 39
Motor afzetten 40
Handrem 41
Handgeschakelde versnellingsbak 41
Automatische transmissie met
Steptronic 42
Stads-/dimlicht 45
Lichtschakelaar 45
Instrumentenverlichting 46
Koplampafstelling 46
Mistlampen 47
Interieurverlichting 47
Lichtdiodes (LED) 47
Ruitenwisserinstallatie 48
Snelheidsregeling 50
Alles onder controle:
Kilometerteller 52
Toerenteller 52
Brandstofmeter 52
Koelvloeistoftemperatuurmeter 53
Service-intervalmelding 54
Klok 55
Boordcomputer 55
Techniek voor rijcomfort en veiligheid:
Automatische stabiliteitscontrole plus
tractieregeling ASC+T 57
Dynamische stabiliteitscontrole DSC 58
Bandenpechwaarschuwing 59
Park Distance Control PDC 61
Behaaglijke temperatuur:
Verwarming, ventilatie,
airconditioning 62
Airconditioning met elektronische
temperatuurregeling 65
Praktische interieuruitrusting:
Dashboardkastje 68
Asbak – bekerhouder 68
Aansteker – stopcontact 12 V 68
Belading en transport:
Afdekking van de laadruimte 69
Neerklapbare rugleuning 69
Belading 70
Dakdrager 71
Rijden met een aanhanger 71
Gebruik, onderhoud, reiniging
Praktische tips:
Inrijden 76
Algemene rijaanwijzingen 76
Tanken 77
Brandstofkwaliteit 78
Antiblokkeersysteem ABS 78
Remsysteem 79
Wielen en banden:
Bandenspanning 80
Bandenprofiel 82
Banden vernieuwen 82
Wiel-bandcombinaties 83
Winterbanden 84
Sneeuwkettingen 84

INHOUDSOPGAVE
4
Onder de motorkap:
Motorkap 85
Motorruimte – MINI ONE en COOPER 86
Motorruimte – MINI COOPER S 87
Sproeiervloeistof 88
Motorolie 88
Koelvloeistof 90
Remvloeistof 91
Onderhoud en reiniging:
MINI onderhoudssysteem 92
Onderhoud van de auto 94
Buiten bedrijf stellen 96
Wettelijke voorschriften:
Rechts-/linksrijdend verkeer 96
OBD-stopcontact 97
Technische wijzigingen 97
Storingen
Vervangen van onderdelen:
Boordgereedschap 100
Ruitenwisserbladen 100
Verlichting en lampen 101
Bandenpech verhelpen 105
Bandenpech –
MINI Mobility systeem 106
Banden met
noodloopeigenschappen 110
Wiel verwisselen – MINI
met compact reservewiel 112
Wielbouten met slot 116
Accu 116
Zekeringen 117
Helpen en geholpen worden:
Mobile service 118
Gevarendriehoek 118
EHBO-tas 118
Starthulp 119
Slepen en aanslepen 120
Technische gegevens
Motorgegevens 124
Brandstofverbruik, kooldioxide/
O-emissie 125
Afmetingen 126
Gewichten 127
Prestaties 128
Inhouden 129

5
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
Index
Alles van A tot Z 132

6
Opmerkingen met betrekking tot de
handleiding
De nadruk is gelegd op een snelle oriënte-
ring in deze handleiding. Zoeken naar het
gewenste thema gaat het snelst met
behulp van het uitgebreide trefwoordenre-
gister achterin het boekje. Als u om te
beginnen een eerste overzicht over uw
auto wenst, vindt u dit in het eerste hoofd-
stuk.
Mocht u uw MINI verkopen, denkt u er dan
a.u.b. aan, ook deze handleiding aan de
nieuwe eigenaar te overhandigen; deze is
een belangrijk bestanddeel van de auto.
Bij vragen staat uw MINI dealer u graag ter
beschikking.
Gebruikte symbolen
duidt op waarschuwingen die u be-
slist moet lezen – in verband met uw
veiligheid, de veiligheid van anderen en om
schade aan uw auto te voorkomen.<
bevat informatie die u in staat stelt
uw auto optimaal te gebruiken.<
duidt op maatregelen die tot de
bescherming van het milieu bijdra-
gen.<
< geeft het einde van een opmerking aan.
* duidt op speciale uitvoeringen, uitvoerin-
gen voor bepaalde landen en accessoires.
duidt op systemen of componenten
die u door uw MINI dealer individueel
kunt laten activeren of instellen – Car
Memory, zie pagina 38.<
Symbool op onderdelen van de auto
wijst er bij onderdelen van de auto op
dat deze handleiding moet worden
geraadpleegd.<
Uw individuele auto
De fabrikant van uw MINI is de Bayerische
Motoren Werke Aktiengesellschaft –
BMW AG.
Bij de aankoop van uw MINI hebt u een
model met uw eigen individuele uitrus-
tingsniveau gekozen. Deze handleiding
beschrijft alle modellen en uitrustingen die
de fabrikant van uew MINI binnen het-
zelfde programma aanbiedt.
Hebt u er daarom begrip voor, dat ook uit-
voeringen worden beschreven waar u niet
voor hebt gekozen. Eventuele verschillen
kunt u gemakkelijk herkennen, omdat alle
speciale uitrustingen met een ster * zijn
aangegeven.
Als uw MINI is voorzien van speciale uitrus-
tingen die niet in deze handleiding zijn
beschreven, b.v. een autoradio, dan zijn
extra handleidingen bijgeleverd, waarvoor
wij eveneens uw aandacht vragen.
Opmerkingen
Symbolen
Uw individuele auto

HET BELANGRIJKSTE
BEDIENING
GEBRUIK, ONDERHOUD,
REINIGING
STORINGEN
INDEX
TECHNISCHE GEGEVENS
9
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
Overzicht

10
BEDIENINGSORGANEN
1 Koplampafstelling 46
2>Stads-/dimlicht 45
>Richtingaanwijzers 45
>Parkeerlicht 45
>Grootlicht 45
>Lichtsignaal 45
>Boordcomputer 55
3 Ruitenwisserinstallatie 48
4 Instrumentenverlichting 46
5 Buitenspiegel afstellen 34
6 Waarschuwingsknipperlichtinstallatie
7 Motorkapontgrendeling 85
8 Claxon 15
9 Stuurwiel verstellen 33
10 OBD-stopcontact 97

11
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AFLEESELEMENTEN
1 Toerenteller 52
met controle- en waarschuwingslampen,
zie vanaf pagina 13
2 Display voor boordcomputer, zie
pagina 55 – indien geen boordcomputer,
display van de buitentemperatuur
3 Snelheidsmeter met controle- en waar-
schuwingslampen, zie vanaf pagina 13
4 Controlelamp voor grootlicht/
lichtsignaal 14
5 Display voor
>Kilometerteller 52
>Dagteller 52
>Service-interval 54
>Programma-aanduiding voor automa-
tische transmissie 44
6 Dagteller op nul zetten 52
7 Brandstofmeter 52
8 Koelvloeistoftemperatuurmeter
motor 53

12
AFLEESELEMENTEN BIJ HET NAVIGATIESYSTEEM*
1 Toerenteller 52
met controle- en waarschuwingslampen,
zie vanaf pagina 13
2 Bijkomende controle- en waarschu-
wingslampen, zie de pagina's 13, 14 –
Display voor boordcomputer in het navi-
gatiesysteem, zie eigen handleiding
3 Snelheidsmeter met controle- en waar-
schuwingslampen, zie vanaf pagina 13
4 Dagteller op nul zetten 52
5 Display voor
>Kilometerteller 52
>Dagteller 52
>Service-interval 54
>Programma-aanduiding voor automa-
tische transmissie 44

13
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPEN
Techniek die zichzelf controleert
Controle- en waarschuwingslampen die
met een ● zijn aangegeven, worden bij het
aanzetten van het contact op hun werking
gecontroleerd. Ze branden allen eenmaal,
maar de lengte van de periode kan voor elk
verschillend zijn.
Als in één van de systemen een defect
optreedt, dooft de betreffende lamp na het
starten van de motor niet of gaat tijdens
het rijden opnieuw branden. Hoe u hierop
moet reageren, leest u hierna.
Rood: direct stoppen
Laadstroom accu ●
De accu wordt niet meer geladen.
V-riem of laadstroomcircuit van de
dynamo defect. Contact opnemen met de
dichtstbijzijnde MINI dealer.
Als deze lamp gaat branden, is het mogelijk
dat de stuurbekrachtiging uitvalt.
Bij een defecte aandrijfriem niet ver-
der rijden, omdat de motor dan door
oververhitting beschadigd kan raken. Bij
het uitvallen van de stuurbekrachtiging is
er tegelijkertijd meer kracht nodig voor het
sturen.<
Motoroliedruk ●
Direct stoppen. Motor afzetten.
Motoroliepeil controleren en even-
tueel olie bijvullen. Contact opnemen met
de dichtstbijzijnde MINI dealer.
De rit niet voortzetten, omdat er
gevaar voor motorschade door onvol-
doende smering bestaat.<
Waarschuwingslamp
remsysteem ●
Brandt deze lamp hoewel de hand-
rem niet is aangetrokken: remvloeistofpeil
controleren. Alvorens verder te rijden de
opmerkingen op pagina's 79 en 91 in acht
nemen.
Indien uitgerust met een navigatiesysteem:
Waarschuwingslamp koelvloeistof-
temperatuur in de toerenteller ●
Als deze lamp gaat branden tijdens
het rijden:
motor te warm. Meteen afzetten en laten
afkoelen, zie ook pagina 53.
Geel: direct stoppen
Bandenpechwaarschuwing ●
Knippert: bandenpech.
Onmiddellijk snelheid verminde-
ren en stoppen.
Bij banden met noodloopeigenschappen:
De snelheid voorzichtig reduceren tot
onder 80 km/h.
In beide gevallen abrupte rem- en stuurbe-
wegingen vermijden. Bandenspanning con-
troleren.
Handelwijze bij bandenpech, zie
pagina's 106, 110, 112
Algemene informatie over de banden-
pechindicatie, zie pagina 59
Rood en geel: voorzichtig doorrijden
Waarschuwingslamp remsysteem
samen met gele controlelampen
voor ABS, EBV en ASC+T/DSC:
Regelsysteem ABS, EBV en ASC+T/
DSC is uitgevallen. Voorzichtig en
defensief verder rijden. Noodstops
vermijden.
Zo snel mogelijk door uw MINI
dealer laten controleren.
Meer informatie op pagina 57

14
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPEN
Rood: als belangrijke herinnering
Waarschuwingslamp remsysteem
bij aangetrokken handrem.
Meer informatie over de handrem
op pagina 41
Veiligheidsgordel omgespen ●
Brandt afhankelijk van de uitvoe-
ring enkele seconden resp. tot na
het omgespen van de veiligheidsgordel.
Afhankelijk van de uitvoering klinkt tegelij-
kertijd een akoestisch signaal*.
Meer informatie op pagina 33
Naargelang de uitrusting bevindt zich
de controlelamp in het gedeelte van
het navigatiesysteem.<
Airbags ●
Door uw MINI dealer laten contro-
leren.
Meer informatie op pagina 35
Naargelang de uitrusting bevindt zich
de controlelamp in het gedeelte van
het navigatiesysteem.<
Motorkap/kofferdeksel
Brandt bij een geopende motorkap
en/of kofferdeksel.
Meer informatie op pagina's 23, 85
Geel: zo spoedig mogelijk laten
controleren
Bandenpechwaarschuwing ●
Brandt continu: het systeem is
defect. Door uw MINI dealer laten controle-
ren.
Meer informatie op pagina 59
Antiblokkeersysteem ABS ●
Het ABS is vanwege een storing uit-
geschakeld. De normale remwer-
king blijft onbeperkt aanwezig. Door uw
MINI dealer laten controleren.
Meer informatie op pagina 78
Automatische stabiliteitscontrole
plus tractie ASC+T/Dynamische
stabiliteitscontrole DSC ●
Controlelamp knippert:
Systeem ingeschakeld: de aandrijf- en rem-
krachten worden geregeld.
Controlelamp brandt continu:
ASC+T/DSC via toets uitgeschakeld of
defect. Bij een storing: Door uw MINI dealer
laten controleren.
Meer informatie vanaf pagina 57
Motor ●
Verslechtering van de emissie-
waarden.
Door uw MINI dealer laten controleren.
Motorelektronica* ●
Storing in de motorelektronica.
Verder rijden met gereduceerd
motorvermogen resp. toerental mogelijk.
Door uw MINI dealer laten controleren.
Groen: ter informatie
Richtingaanwijzers
Knippert bij ingeschakelde rich-
tingaanwijzers, ook bij het rijden
met een aanhanger.
Snel knipperen: het systeem is defect.
Meer informatie op pagina 45
Snelheidsregeling
Brandt bij ingeschakeld systeem:
bediening via het multifunctionele
stuurwiel.
Meer informatie op pagina 50
Blauw: ter informatie
Grootlicht
Brandt bij ingeschakeld grootlicht
en bij het bedienen van het licht-
signaal.
Meer informatie op pagina 45

16

18
SLEUTELS
Afhankelijk van de uitrusting kan uw MINI
uitgerust zijn met drie sleutels:
1 Centrale sleutel met afstandsbediening
en batterij
Wendt u zich tot uw MINI dealer
als de batterij leeg is. Vervangen
van de batterij, zie in volgend hoofd-
stuk.<
2 Portier- en contactsleutel
Met deze sleutel kunnen alleen de por-
tieren mechanisch worden geopend
3 Reservesleutel om veilig te bewaren, b.v.
in de portemonnee. Niet bedoeld om
voortdurend te worden gebruikt
Vervangen van de batterij
Vervangen, als vergrendelen met behulp
van de afstandsbediening niet meer moge-
lijk is.
Alleen een batterij gebruiken van het
type vermeld op de batterij – CR 2032
– en deze ook correct aanbrengen.<
1. Schroevendraaier aan de uitsparing aan-
zetten
2. Afdekking met de schroevendraaier uit-
tillen.
Lege batterijen bij de daarvoor
bestemde adressen of bij uw MINI
dealer inleveren.<
Centrale sleutel met de
afstandsbediening initialiseren
Als u een centrale sleutel met afstandsbe-
diening in gebruik neemt – vervanging,
reservesleutels of na het vervangen van de
batterij – moet deze geïnitialiseerd wor-
den.
Deze initialisering kan op twee manieren
worden uitgevoerd:
Toets 1 of toets 2, zie pagina 20, viermaal
achter elkaar indrukken,
of
bij ontgrendelde auto:
1. Contact kort inschakelen – positie 2 – en
uitschakelen
2. Binnen de 10 seconden toets 1 en
toets 2, zie pagina 20, achter elkaar
indrukken.
Wendt u zich bij storingen tot uw
MINI dealer. Hier zijn ook vervan-
gingssleutels resp. vervangingsbatterijen
verkrijgbaar.<

19
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
CENTRALE VERGRENDELING OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
Het principe
Het centraal vergrendelingssysteem treedt
in werking als het bestuurdersportier geslo-
ten is. De portieren, de achterklep en de
klep voor de tankdop worden tegelijkertijd
ont- of vergrendeld.
Het centraal vergrendelingssysteem ver-
grendelt uw MINI:
>Bij een bedienen van buitenaf via de
afstandsbediening alsmede via het por-
tierslot
>Bij een bedienen van binnenuit via een
schakelaar
>Automatisch zodra u wegrijdt.
Bij de bediening van buitenaf wordt tegelij-
kertijd de ontgrendelingssper geactiveerd.
Hiermee wordt voorkomen dat de portie-
ren via de vergrendelingsknoppen of de
handgrepen kunnen worden ontgrendeld.
De alarminstallatie wordt eveneens in resp.
buiten werking gesteld, zie pagina 27.
Bij een ongeval ontgrendelt het centraal
vergrendelingssysteem automatisch.
Bovendien worden de waarschuwingsknip-
perlichtinstallatie en de interieurverlich-
ting ingeschakeld.
Met de afstandsbediening
Met de afstandsbediening kunt u de auto
uiterst comfortabel openen en sluiten.
Bovendien heeft zij nog een andere functie:
achterklep openen, zie pagina 20.
Zij opent zich iets, tegelijkertijd is de auto
ontgrendeld.
Met het ver-/ontgrendelen van de auto
wordt ook de ontgrendelingssper geacti-
veerd/gedeactiveerd, de alarminstallatie
in/buiten werking gesteld en de interieur-
verlichting uit-/ingeschakeld.
Als de auto met de afstandsbediening cor-
rect is vergrendeld, lichten de waarschu-
wingsknipperlichten eenmaal kort op.
Bij het ontgrendelen van de auto reageren
de waarschuwingsknipperlichten niet.
Kinderen kunnen de portieren van
binnenuit vergrendelen. De autosleu-
tel daarom altijd meenemen, zodat de auto
altijd weer van buitenaf kan worden geo-
pend.<

20
OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
1 Ontgrendelen, achterklep openen en
alarminstallatie buiten werking stellen
2 Vergrendelen en centraal sperren, alarm-
installatie activeren, hellingshoeksensor
en interieurbeveiliging uitschakelen
Indien de afstandsbediening niet rea-
geert, is de batterij leeg.
Wendt u zich bij storingen tot uw MINI
dealer. Hier zijn ook vervangingssleutels
resp. vervangingsbatterijen verkrijgbaar.
Vervangen van de batterij, zie pagina 18.<
Ontgrendelen
Toets 1 indrukken.
Waarschuwingsknipperlichten reageren
niet bij het ontgrendelen.
Bij sommige exportuitvoeringen
toets 1 tweemaal indrukken. Eerst
wordt het bestuurdersportier en vervol-
gens de gehele auto ontgrendeld.<
Deze speciale functie kan door uw
MINI dealer worden geactiveerd/
gedeactiveerd.<
Achterklep openen
Toets 1 ca. vijf seconden ingedrukt houden.
Achterklep gaat iets open.
De auto is tegelijkertijd ontgrendeld,
de diefstalbeveiligingsinstallatie en
de alarminstallatie gedeactiveerd.
Na de achterklep te hebben gesloten moet
de auto weer worden vergrendeld en bevei-
ligd, zie volgende kolom.<
U kunt het openen van de achterklep
met de afstandsbediening laten acti-
veren/deactiveren.<
Vóór en na de rit erop letten dat de
achterklep niet onopzettelijk werd
geopend.<
Vergrendelen en centraal sperren
Toets 2 indrukken.
Waarschuwingsknipperlichten lichten een-
maal op.
Vergrendel de auto niet als zich
daarin personen bevinden, omdat
ontgrendelen van binnenuit daarna niet
mogelijk is.<

21
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
OPENEN EN SLUITEN – VAN BUITENAF
Hellingshoeksensor en *
interieurbeveiliging uitschakelen *
Toets 2 direct na het vergrendelen opnieuw
indrukken.
Meer informatie over hellingshoeksensor
en interieurbeveiliging, zie pagina 28.
Andere systemen
De werking van de afstandsbediening kan
plaatselijk worden gestoord door andere
systemen of apparaten.
In dit geval met de centrale sleutel het por-
tierslot ontgrendelen.
Met het portierslot
Vergrendel de auto niet als zich
daarin personen bevinden, omdat
ontgrendelen van binnenuit niet mogelijk
is.<
Als de auto correct is vergrendeld, lichten
de waarschuwingsknipperlichten eenmaal
kort op.
Bij het ontgrendelen van de auto reageren
de waarschuwingsknipperlichten niet.
Bij sommige exportuitvoeringen sleu-
tel tweemaal draaien. Eerst wordt het
bestuurdersportier en vervolgens de gehele
auto ontgrendeld.<
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden geactiveerd/gedeactiveerd.<
Handmatige bediening
bij een storing aan de elektrische installatie
In de eindstanden van het portierslot kan
het bestuurdersportier worden ontgren-
deld resp. vergrendeld.
Comfortopenen via het portierslot
De elektrisch bediende ruiten en het
schuif-/kanteldak kunnen ook via het por-
tierslot worden geopend.
Bij een gesloten portier de sleutel in de
stand "Ontgrendelen" vasthouden.
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden geactiveerd/gedeactiveerd.<

22
OPENEN EN SLUITEN – VAN BINNENUIT
Met deze schakelaar wordt bij gesloten
portieren het centraal vergrendelingssys-
teem bediend. Hiermee worden de portie-
ren en de achterklep alleen ont- resp. ver-
grendeld, maar niet diefstalbeveiligd.
Werd alleen het bestuurdersportier
met de afstandsbediening ontgren-
deld, zie pagina 20, en tipt u met geopend
bestuurdersportier op de schakelaar, dan
worden het andere portier, de achterklep
en de klep van de tankdop ontgrendeld.
Een gesloten bestuurdersportier wordt bij
het aantippen vergrendeld.<
Ontgrendelen en openen
1. Schakelaar voor centrale vergrendeling
aantippen
2. De handgreep boven de armleuning
bedienen
of
de handgreep van elk portier afzonderlijk
twee keer bedienen: om te ontgrendelen
en te openen.
Comfortopenen
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Schakelaar in de stand "Ontgrendelen"
vasthouden. Ruiten en schuif-/kanteldak
worden geopend.
Het comfortopenen wordt tegelijker-
tijd via de Car Memory gedeactiveerd,
als het comfortopenen via portierslot, zie
pagina 21, wordt gedeactiveerd.<
Comfortsluiten met behulp van deze
schakelaar is niet mogelijk. Daarom
dienen alle ruiten en het schuif-/kanteldak
ieder afzonderlijk te worden gesloten.<
Vergrendelen
Schakelaar voor centrale vergrendeling
aantippen
of
de vergrendelingsknoppen van de portie-
ren indrukken.
Het centraal vergrendelingssysteem
beveiligt uw MINI automatisch, zodra
u vertrekt.<
Deze speciale functie kan door uw
MINI dealer worden geactiveerd/
gedeactiveerd.<
Kinderen kunnen de portieren van
binnenuit vergrendelen. De autosleu-
tel daarom altijd meenemen, zodat de auto
altijd weer van buitenaf kan worden geo-
pend.<

24
RUITBEDIENING
Ruiten openen en sluiten
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Openen:
Schakelaar naar beneden drukken.
De ruit beweegt neerwaarts tot de schake-
laar wordt losgelaten
of
Schakelaar kort naar onder tikken.
De ruit opent automatisch.
Door opnieuw aantikken wordt de bewe-
ging gestopt.
Sluiten:
Schakelaar naar omhoog drukken.
De ruit beweegt opwaarts tot de schakelaar
wordt losgelaten
of
Met draaiende motor:
Schakelaar kort naar boven tikken.
Ruit sluit automatisch.
Door opnieuw aantikken wordt de bewe-
ging gestopt.
De ruit aan passagierszijde kan niet
automatisch worden gesloten.<
Tijdens het sluiten controleren of nie-
mand wordt ingeklemd.<
Na het uitschakelen van het contact:
de ruiten kunnen nog worden bediend
zolang geen voorportier is geopend.
Als het portier tijdens de bediening wordt
geopend, wordt de beweging onmiddellijk
onderbroken.
De contactsleutel bij het verlaten van
de auto altijd meenemen en de por-
tieren afsluiten, zodat bijvoorbeeld kinde-
ren de ruiten niet meer bedienen en zich
verwonden kunnen.<
Comfortbediening van de ruiten via het
portierslot, zie pagina 21.
Ruitbediening initialiseren
Werd de accu afgekoppeld, b.v. om te
worden vervangen of bij tijdelijk bui-
ten gebruik stellen van de auto, de ruitbe-
diening opnieuw initialiseren, anders ope-
nen zich de ruiten niet als het portier wordt
geopend.<
1. Portieren sluiten
2. Beide ruiten sluiten
3. Beide schakelaars van de ruitbediening
ca. één seconde naar boven drukken.
Wendt u zich bij storingen tot uw
MINI dealer.<

25
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
SCHUIF-/KANTELDAK*
Ongecontroleerd en onachtzaam
sluiten van het schuif-/kanteldak kan
letsel tot gevolg hebben. Let erop dat het
sluitbereik van het schuif-/kanteldak vrij is.
De contactsleutel bij het verlaten van de
auto altijd meenemen en de portieren slui-
ten, zodat bijvoorbeeld kinderen het dak
niet meer kunnen bedienen en zich kunnen
verwonden.
Bij het openen van het schuif-/kanteldak
erop letten, dat voldoende ruimte overblijft
voor de beweging van het schuif-/kantel-
dak. Anders kunnen beschadigingen optre-
den.<
Comfortbediening van het schuifdak via
het portierslot, zie pagina 21.
Kantelen – openen – sluiten
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Kantelen
schakelaar indrukken
of
schakelaar tot het drukpunt naar achteren
schuiven.
Openen en sluiten
1. Schakelaar tot het drukpunt in de
gewenste richting schuiven en vasthou-
den
2. Schakelaar loslaten als de gewenste
stand is bereikt.
Een gekanteld schuif-/kanteldak niet
met geweld proberen te sluiten,
anders wordt het mechanisme bescha-
digd.<
Na het uitschakelen van het contact:
het schuif-/kanteldak kan nog gedurende
één minuut worden bediend, zolang geen
portier is geopend.
Als het portier tijdens de bediening wordt
geopend, wordt de beweging onmiddellijk
onderbroken.
Automatisch openen
Schakelaar aan het drukpunt voorbij naar
achter schuiven:
het dak wordt compleet geopend.
Als de schakelaar tijdens het openen wordt
aangetipt, wordt de beweging direct
gestopt.

26
SCHUIF-/KANTELDAK ZONNESCHERM* *
Met de hand openen en sluiten
Bij een storing aan de elektrische installatie
kan het schuif-/kanteldak met de hand
worden bediend:
1. Klok in de richting van het interieur
schuiven en verwijderen
2. Schuif-/kanteldak met een inbussleutel
in de gewenste richting draaien.
1 Openen
1. Knop in de handgreep indrukken, zie
pijl 1
vergrendeling wordt ontgrendeld
2. Het zonnescherm naar achteren schui-
ven.
2 Sluiten
1. Het zonnescherm met de handgreep
naar voren trekken
2. Handgreep aan de inrichting bevestigen,
zie pijl 2.

27
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
ALARMINSTALLATIE*
Het principe
De alarminstallatie reageert op:
>Het openen van een portier, de motorkap
of de achterklep
>Bewegingen in het interieur van de auto
– interieurbeveiliging
>Wijziging van de hoek van de auto, b.v.
bij een poging wielen te stelen of de auto
weg te slepen
>Onderbreking van de accuspanning.
De alarminstallatie reageert afhankelijk
van de landenuitvoering op een verschil-
lende manier op onbevoegde handelingen:
>Akoestisch alarm van 30 seconden
>Inschakelen van de waarschuwingsknip-
perlichtinstallatie gedurende ca. vijf
minuten.
Inschakelen en uitschakelen
Tegelijkertijd met het vergrendelen en ont-
grendelen van de auto via een slot of de
afstandsbediening wordt eveneens de
alarminstallatie in- resp. uitgeschakeld.
De interieurbeveiliging en hellingshoeksen-
sor worden eveneens na de laatste sluitbe-
diening ingeschakeld.
De alarminstallatie kan niet worden
geactiveerd als het bestuurderspor-
tier niet correct is gesloten.
Bij sommige landenuitvoeringen kan de
alarminstallatie alleen met de afstandsbe-
diening worden bediend.
Bij het ontgrendelen via een slot treedt bij
deze auto's het alarm in werking.
Om het alarm te beëindigen:
Toets 1 indrukken – ontgrendelen
of
contactsleutel in stand 1 draaien.<
Controlelamp
Alarminstallatie:
>De controlelamp in de ruitenwisserscha-
kelaar gaat na 10 seconden van snel
knipperen over op continu flitsen:
de installatie is geactiveerd
>De controlelamp reageert niet:
portieren, motorkap of achterklep zijn
niet goed gesloten.
Ook wanneer deze niet meer gesloten
worden, is de alarminstallatie actief en
wordt de rest van de auto beveiligd. Als
alles wordt gesloten, gaat de controle-
lamp na 10 seconden van snel knipperen
over op continu flitsen

28
ALARMINSTALLATIE*
>De controlelamp dooft bij het uitschake-
len:
er zijn in de tussentijd geen onbevoegde
handelingen verricht aan uw auto
>De controlelamp blijft na het uitschake-
len langzaam knipperen:
er zijn in de tussentijd onbevoegde han-
delingen verricht aan uw auto.
De controlelamp dooft pas als de con-
tactsleutel in het contactslot wordt
gedraaid of als de alarminstallatie
opnieuw in werking wordt gesteld.
Interieurbeveiliging:
>De controlelamp reageert niet:
portieren of achterklep niet correct
gesloten
>De controlelamp flitst continu:
alleen de ruit aan bestuurders-/passa-
gierszijde en het schuif-/kanteldak zijn
geopend.
De interieurbeveiliging is niet geacti-
veerd. De alarminstallatie is geactiveerd
>De controlelamp gaat iets langer bran-
den en gaat daarna continu flitsen:
de ruiten resp. het schuif-/kanteldak zijn
na het activeren gesloten: de interieur-
beveiliging is geactiveerd.
Ongewild alarm vermijden
De hellingshoeksensor en interieurbeveili-
ging kunnen tegelijkertijd worden uitge-
schakeld. Hiermee wordt vermeden dat
ongewild het alarm afgaat, b.v. bij duplex
garages of bij het transport op een auto-
trein:
Tweemaal vergrendelen, d.z.w. activeren:
Toets 2 van de afstandsbediening twee-
maal achter elkaar indrukken, zie pagina 21
of
tweemaal met de sleutel vergrendelen, zie
pagina 21.
De controlelamp gaat van snel knipperen
over op regelmatig knipperen. Na ca. tien
seconden gaat de controlelamp over op
continu flitsen. De hellingshoeksensor en
de interieurbeveiliging zijn tot het deacti-
veren uitgeschakeld.
Interieurbeveiliging
De zender en ontvanger van de interieurbe-
veiliging bevinden zich onder een afdek-
king tegen het dak van de auto.
Voor een optimale werking van de interi-
eurbeveiliging moeten de ruiten, het
schuif-/kanteldak en de portieren gesloten
zijn.
Interieurbeveiliging uitschakelen, zie vorige
kolom, als
>kinderen of dieren in de auto moeten
achterblijven
>ruiten of het schuif-/kanteldak geopend
moeten blijven.
De hellingshoeksensor en de interi-
eurbeveiliging worden onbedoeld
uitgeschakeld, wanneer de comfortsluiting
van de ruiten en het schuif-/kanteldak bin-
nen de eerste 10 seconden is onderbroken
en vervolgens weer is ingeschakeld. Als dit
is gebeurd, moet het systeem worden uit-
geschakeld en weer opnieuw worden geac-
tiveerd.<

29
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
VEILIGE ZITPOSITIE STOELEN VERSTELLEN
Voorwaarde voor ontspannen rijden zonder
moe te worden is een zitpositie die aan uw
wensen is aangepast. Samen met de veilig-
heidsgordels en de airbags speelt de zitpo-
sitie een belangrijke rol voor de passieve
veiligheid van de inzittenden bij een onge-
val. Daarom de volgende aanwijzingen in
acht nemen, om te voorkomen dat de
beschermende werking van de veiligheids-
systemen nadelig wordt beïnvloed.
Extra informatie over het vervoeren van
kinderen, zie pagina 37.
Veilige zitpositie met airbags
Voldoende afstand tot de airbags
aanhouden. Het stuurwiel altijd aan
de rand vasthouden, om verwondingen aan
handen en armen te voorkomen als de air-
bag wordt geactiveerd. Tussen de airbag en
de inzittende mogen zich geen andere per-
sonen, huisdieren of andere voorwerpen
bevinden. De afdekking van de voorairbag
aan passagierszijde niet gebruiken om iets
neer te leggen, ook niet voor de voeten of
benen.<
Zie voor de plaats van de airbags evenals
voor verdere opmerkingen pagina 35.
Veilig met veiligheidsgordel
Per veiligheidsgordel altijd maar een
enkele persoon omgespen. Baby's en
kinderen mogen niet op schoot worden
genomen. De veiligheidsgordel mag niet
verdraaid liggen en moet strak over het
bekken en de schouder lopen. Zorg ervoor
dat de gordel niet over harde of breekbare
voorwerpen in de kleding loopt. De veilig-
heidsgordel mag niet tegen de hals aanlig-
gen, worden ingeklemd of langs scherpe
randen schuren.
Geen dikke kleding dragen en de gordel af
en toe over de schouder straktrekken.
Anders kan de heupgordel bij frontale aan-
rijdingen over de heup glijden en het
onderlichaam verwonden. Bovendien
wordt de werking van de gordel vermin-
derd door de grotere ruimte tussen lichaam
en gordel.
Ook tijdens de zwangerschap altijd de vei-
ligheidsgordel gebruiken en er op letten
dat de heupgordel laag over de heup ligt en
niet op het onderlichaam drukt.<
Bedienen van de veiligheidsgordels, zie
pagina 33.
Vóór het instellen in acht nemen
De stand van de bestuurdersstoel
niet tijdens het rijden veranderen.
Anders kunt u door een onverwachte stoel-
beweging de controle over de auto verlie-
zen en een ongeval veroorzaken.
De rugleuning tijdens het rijden niet te ver
naar achteren stellen – dit geldt in het bij-
zonder voor de passagierszijde – om te
voorkomen dat men bij een ongeval onder
de veiligheidsgordel "doorglijdt" en de
beschermende werking van de gordel ver-
loren gaat.<
Afstellen van de stoelen, zie volgende
pagina.

30
STOELEN VERSTELLEN
Stoel in lengterichting
1. Handgreep optillen
2. Stoel in de gewenste richting schuiven
3. Na het loslaten van de handgreep de
stoel iets voor- en achteruitbewegen
zodat hij goed aangrijpt.
Stoelhoogte
1. Naar boven:
zo vaak aan de handgreep trekken, tot
de gewenste hoogte is bereikt
2. Naar beneden:
zo vaak op de handgreep drukken, tot de
gewenste hoogte is bereikt.
Lordosesteun *
De welving van de rugleuning kan worden
aangepast, zodat de wervelkolom – lordose
– wordt ondersteund.
Doordat de bovenste bekkenrand en de
wervelkolom worden ondersteund, is een
rechte en ontspannen zithouding mogelijk.
Aan het wiel draaien.
De welving wordt sterker of zwakker.

31
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
STOELEN VERSTELLEN INSTAP NAAR ACHTEREN
Rugleuning instellen
1. Aan de handel trekken aan de binnen-
zijde van de stoel
2. De rugleuning naar wens belasten of
ontlasten
3. Handel loslaten, zodat de rugleuning
aangrijpt.
Comfortinstap
1. Handel aan de buitenzijde van de stoel
naar beneden drukken, zie pijl 1.
Rugleuning klapt automatisch naar voor
2. Stoel naar voor schuiven, zie pijl 2.
Oorspronkelijke stand
1. Stoel terug in de uitgangsstand schuiven
2. Rugleuning terugklappen in de uit-
gangsstand om de stoel te vergrendelen.
Zorg ervoor dat bij het terugschuiven
in de achterste stand, geen personen
letsel oplopen of dat voorwerpen worden
beschadigd.
Beide stoelen en rugleuningen vóór het
wegrijden vergrendelen, anders bestaat er
gevaar voor ongevallen bij een onver-
wachte beweging.<

32
STOELVERWARMING HOOFDSTEUNEN*
Zitting en rugleuning kunnen in stand 2
van het contactslot worden verwarmd.
Temperatuurtrap kiezen:
Toets kort indrukken.
Direct uitschakelen vanuit de tweede tem-
peratuurtrap:
Toets iets langer indrukken.
Hoofdsteunen instellen
Naar boven: aan de hoofdsteunen trekken.
Naar beneden: knop indrukken en gelijktij-
dig de hoofdsteun naar beneden schuiven.
De hoofdsteun zo instellen, dat het
midden ervan zich ongeveer op oor-
hoogte bevindt, om bij ongevallen het
gevaar van beschadiging van de nekwer-
vels te verkleinen.<
Verwijderen
1. De hoofdsteun tot de aanslag naar
boven trekken
2. Knop indrukken en tegelijkertijd hoofd-
steun verwijderen.
Aanbrengen
1. Toets indrukken en tegelijkertijd de
hoofdsteun in de bevestigingen schui-
ven
2. Hoofdsteun verstellen.
De achterste hoofdsteunen slechts in
de laagste stand laten zakken als
geen passagiers achterin zitten, omdat
anders de wet wordt overtreden. De inge-
schoven hoofdsteunen weer uitschuiven,
voordat achterin passagiers worden mee-
genomen.<

33
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
VEILIGHEIDSGORDELS STUURWIEL
Met veiligheidsgordel rijden
De veiligheidsgordel ondanks de airbag bij
elke rit gebruiken, omdat het airbagsys-
teem een aanvullende veiligheidsvoorzie-
ning is.
Sluiten
Het gordelslot moet hoorbaar aangrijpen.
Waarschuwingslamp – Veiligheids-
gordel omgespen – brandt enkele
seconden resp. tot na het omges-
pen van de veiligheidsgordel.
Openen
1. Rode toets in het gordelslot indrukken
2. Gordel vasthouden
3. Gordel bij het oprollen geleiden.
Gordelhoogte instellen
De veiligheidsgordels d.m.v. de hoogtever-
stelling individueel aan de lichaamslengte
aanpassen.
Knop indrukken en tegelijkertijd de volle-
dige eenheid naar beneden of naar boven
schuiven.
Neem ook de aanwijzingen voor het ver-
stellen van de stoelen op pagina 29 in acht.
Na een aanrijding of bij beschadiging:
Het gordelsysteem door een MINI
dealer laten vervangen en de gordelveran-
keringen laten controleren, omdat de
beschermende werking anders niet meer
gewaarborgd is.<
Stuurwielhoogte instellen
1. Hefboom naar beneden klappen
2. Gewenste stuurwielpositie instellen
3. Hefboom weer terugdrukken.
Het stuurwiel niet tijdens het rijden
verstellen om ongevallen door een
onverwachte beweging te voorkomen.<

34
SPIEGELS
Buitenspiegels instellen
1 Schakelaar voor het overschakelen tus-
sen de linker en rechter spiegel
2 Schakelaar voor verstelling in vier rich-
tingen
Met de hand instellen
De spiegels kunnen eveneens handmatig
worden ingesteld:
druk op de randen van het spiegelglas.
Elektrische verwarming*
De beide spiegels worden in stand 2 van
het contactslot automatisch verwarmd.
Binnenspiegel
Om verblinding in het donker te voorko-
men:
hefboom naar voren drukken.
Verlichte make-up spiegel*
Vanaf stand 1 van het contactslot:
1. Zonneklep omlaagklappen
2. Afdekking naar boven klappen.
Zonnekleppen
Kunnen voor de portierruit worden
gedraaid.
Binnenspiegel automatisch
temperend *
Deze spiegel tempert automatisch en
traploos.
De spiegel wordt weer helder en niet-tem-
perend, als de achteruitversnelling resp.
keuzestand R wordt ingeschakeld.
De fotocellen voor het probleemloos func-
tioneren van de spiegel niet afdekken en
schoonhouden.
Een fotocel bevindt zich in het spiegel-
frame, de andere op de achterkant van de
spiegel.
Het gedeelte tussen binnenspiegel en
voorruit niet afdekken, ook niet met
stickers of door vignetten op de voorruit
voor de spiegel aan te brengen.<

35
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AIRBAGS
1 Zij-airbags in de leuningen aan bestuur-
ders- en passagierszijde, voor
2 Hoofdairbags * aan bestuurders- en pas-
sagierszijde, voor en achter
3 Voorairbags aan bestuurders- en passa-
gierszijde
Beschermende werking
De voorairbags beschermen de bestuurder
en de voorpassagier bij een frontale aanrij-
ding waarbij de beschermende werking van
de veiligheidsgordels alleen niet meer vol-
doende is. De hoofd- en zij-airbag bieden
bescherming bij een eventuele aanrijding
vanaf de zijkant. De zij-airbag vangt het
lichaam op aan de zijkant van de borst.
Zie voor een correcte zitpositie pagina 29.
Bij lichte aanrijdingen, bij het over de
kop slaan en bij aanrijdingen van ach-
teren treden de airbags niet in werking.<
Ook als alle aanwijzingen in acht zijn geno-
men kunnen, afhankelijk van de individuele
omstandigheden, door het in werking tre-
den van de airbag geringe verwondingen
aan het gezicht alsmede handen en armen
niet geheel worden uitgesloten. Bij daar-
voor gevoelige inzittenden kunnen, door
het ontstekings- en opblaasgeluid van de
airbag, tijdelijke gehoorproblemen optre-
den.

36
AIRBAGS
De afdekkingen van de airbags niet
lijmen, bekleden of op een andere
manier wijzigen. Geen stoelhoezen of
andere voorwerpen op de voorstoelen aan-
brengen die niet speciaal voor stoelen met
een zij-airbag zijn vrijgegeven. Geen kle-
dingstukken, b.v. jassen, over de rugleunin-
gen hangen. Het airbag-veiligheidssys-
teem niet uit de auto verwijderen.
Bij storingen, het buiten bedrijf stellen van
de auto of na het in werking treden, d.w.z.
afgaan van het airbag-veiligheidssysteem
de controle, reparatie en demontage toe-
vertrouwen aan een MINI dealer. Aan de
afzonderlijke componenten en de bedra-
ding mag geen enkele wijziging worden
uitgevoerd. Hiertoe behoren ook de afdek-
kingen in het stuurwiel, in het dashboard
en in dakstijlen alsmede in de zijkanten van
de hemelbekleding en de originele bekle-
ding van de rugleuning van de voorstoelen.
Ook het stuurwiel zelf mag niet worden
gedemonteerd. Vertrouw met het oog op
de geldende veiligheidsvoorschriften het
tot schroot verwerken van de airbag-gene-
ratoren toe aan de MINI dealer.
Onvakkundig uitgevoerde werkzaamhe-
den kunnen storingen in het systeem of het
ongewenst in werking treden van het sys-
teem en letsel tot gevolg hebben. Onmid-
dellijk na het activeren van het systeem
niet de afzonderlijke onderdelen aanraken,
anders is er gevaar voor verbranding.<
Controlelamp
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel geeft vanaf stand 1 van
het contactslot aan of het airbag-
systeem bedrijfsklaar is.
Systeem in orde:
>De controlelamp gaat kort branden.
Storing in het systeem:
>De controlelamp brandt niet
>De controlelamp dooft niet na de start of
brandt constant tijdens het rijden.
Bij een storing in het systeem bestaat het
gevaar, dat de airbag bij een aanrijding in
het werkingsgebied ondanks een vol-
doende botsingskracht niet in werking
treedt.
Het airbagsysteem zo snel mogelijk door
een MINI dealer laten controleren.

37
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
Kinderen jonger dan 12 of kleiner dan
150 cm alleen achterin in een
geschikt veiligheidssysteem voor kinderen
vervoeren, anders neemt bij een ongeval de
kans op letsel aanzienlijk toe. <
In acht te nemen tijdens de rit
Zorg ervoor dat kinderen niet in de
richting van de portierbekleding uit
het kinderzitje leunen, want bij het in wer-
king treden van de zij-airbags kan dan ern-
stig letsel optreden.<
Veiligheidssystemen voor kinderen
Uw MINI dealer houdt voor elke leeftijds-
groep of gewichtsklasse het passende vei-
ligheidssysteem voor kinderen bereid.
De juiste plaats van montage
Alle zitplaatsen in uw MINI die van een
driepuntsveiligheidsgordel zijn voorzien,
zijn – met uitzondering van de bestuur-
dersstoel – in principe geschikt voor de
montage van universele veiligheidssyste-
men voor kinderen van iedere leeftijd, die
voor de betreffende leeftijdsgroep zijn
goedgekeurd.
Bij het in werking treden van de air-
bags aan de passagierszijde bestaat
ook voor kinderen die in een veiligheidssys-
teem voor kinderen zitten ernstig gevaar
voor letsel.<
Indien het toch een keer nodig mocht zijn,
op de passagiersstoel een veiligheidssys-
teem voor kinderen te gebruiken, moet de
voor-airbag aan de passagierszijde worden
gedeactiveerd. Uw MINI dealer geeft u
graag advies.
Neem de bedienings- en veilig-
heidsaanwijzingen van de fabrikant
van het veiligheidssysteem voor kinderen
in acht, anders kan de beschermende wer-
king worden belemmerd. Na een ongeval
alle onderdelen van het veiligheidssysteem
voor kinderen en van het betreffende vei-
ligheidsgordelsysteem door een MINI dea-
ler laten controleren en indien nodig laten
vervangen.<
ISOFIX bevestiging kinderzitje*
Afdekking opklappen.
De afbeelding toont als voorbeeld de
bevestigingen voor een ISOFIX veiligheids-
systeem voor kinderen rechts op de achter-
bank.
Raadpleeg voor het aanbrengen van
het ISOFIX-systeem de bedienings- en
veiligheidsvoorschriften van de fabrikant.<

39
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
START-/CONTACTSLOT MOTOR STARTEN
0 Stuurwiel vergrendeld
1 Stuurwiel ontgrendeld
2 Contact aangezet
3 Motor starten
0 Stuurwiel vergrendeld
De sleutel kan alleen in deze stand in het
slot worden gestoken of worden verwij-
derd.
Om de stuurinrichting te vergrendelen:
1. Sleutel verwijderen
2. Het stuurwiel iets draaien tot het stuur-
slot aangrijpt.
Steekt de contactsleutel na het ope-
nen van het bestuurdersportier nog
in het start-/contactslot, klinkt een akoes-
tisch signaal.<
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden geactiveerd/gedeactiveerd.<
Auto's met automatische transmis-
sie:
de keuzehandel pas bij draaiende motor uit
stand P nemen.
Voordat de sleutel in stand 0 kan worden
gedraaid of worden verwijderd, moet de
keuzehandel eerst in stand P worden
geplaatst – Interlock.<
1 Stuurwiel ontgrendeld
Afzonderlijke stroomverbruikers kunnen
worden ingeschakeld.
Bij het draaien van de sleutel van stand 0 in
stand 1 het stuurwiel zonodig iets heen en
weer bewegen.
2 Contact ingeschakeld
Alle stroomverbruikers kunnen in werking
worden gesteld.
3 Motor starten
Motor niet in stilstand laten warmdraaien.
Direct met een matig toerental wegrijden.
De motor niet laten draaien in een
afgesloten ruimte. In het uitlaatgas
bevindt zich het kleur- en reukloze, maar
giftige koolmonoxide. Het inademen van
uitlaatgassen is schadelijk voor de gezond-
heid en kan bewusteloosheid en de dood
veroorzaken.
De auto nooit met draaiende motor zonder
toezicht achterlaten, omdat dit gevaarlijk
kan zijn.
Let erop dat tijdens het rijden, het statio-
nair draaien van de motor of het parkeren
geen brandbare materialen, b.v. hooi, bla-
deren, gras enz., in aanraking komen met
de hete uitlaat. Hierdoor wordt voorkomen
dat brand, met als mogelijk gevolg zware
verwondingen en materiële schade, ont-
staat.<

40
MOTOR STARTEN MOTOR AFZETTEN
Starten
Het gaspedaal niet doortrappen bij het
starten van de motor.
De startmotor niet te kort bedienen,
maar ook niet langer dan ca. 20
seconden. De contactsleutel na het aan-
slaan van de motor direct loslaten.
Te vaak of te lang kort achter elkaar bedie-
nen van de startmotor kan de katalysator
beschadigen.<
Indien de motor de eerste keer niet start,
b.v. in zeer koude of warme toestand:
>Het gaspedaal bij het starten half indruk-
ken.
Koude start bij zeer lage temperaturen,
vanaf ca. –15 :6
>Het gaspedaal bij het starten half indruk-
ken
>De eerste keer langer starten,
ca. 10 seconden.
Handgeschakelde versnellingsbak
1. Handrem aantrekken
2. Versnellingshandel in de neutraalstand
3. Bij lage temperaturen het koppelingspe-
daal ingedrukt houden
4. Motor starten.
Automatische transmissie
1. Voetrem indrukken
2. Keuzehandel in stand P of N brengen
3. Motor starten.
Vóór het verlaten van de auto terwijl
de motor nog draait de keuzehandel
in positie P plaatsen en de handrem aan-
trekken.
De auto nooit met draaiende motor achter-
laten, omdat dit gevaarlijk kan zijn.<
De contactsleutel nooit bij een nog
rijdende auto verwijderen, omdat het
stuurslot in werking treedt zodra het stuur-
wiel wordt verdraaid.
Bij het verlaten van de auto altijd de con-
tactsleutel verwijderen en het stuurslot
vergrendelen.
Bij het parkeren op een sterk hellende weg
de handrem aantrekken.<
Handgeschakelde versnellingsbak
Contactsleutel in stand 1 of 0 draaien.
Automatische transmissie
Keuzestand P inschakelen, contactsleutel in
stand 1 of 0 draaien.

41
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
HANDREM VERSNELLINGSBAK VERSNEL-
De handrem heeft in principe tot taak de
stilstaande auto op zijn plaats te houden.
Hij werkt op de achterwielen.
Aantrekken
De hefboom blijft vanzelf in de aangetrok-
ken stand staan.
Controlelamp in het instrumentenpaneel
brandt in stand 2 van het contactslot, zie
pagina 14.
Vrijzetten
1. Iets omhoog trekken
2. Knop indrukken
3. Hefboom naar beneden bewegen.
Als de handrem bij uitzondering tij-
dens het rijden moet worden
gebruikt, mag de hefboom niet te krachtig
worden aangetrokken. Hierbij moet de
knop ingedrukt worden gehouden.
Te krachtig aantrekken van de handrem
kan het blokkeren van de achterwielen en
het uitbreken van de achterzijde van de
auto tot gevolg hebben.
De remlichten branden niet als de handrem
wordt aangetrokken.
Auto's met handgeschakelde versnellings-
bak:
bij het parkeren op een aflopende weg de
handrem aantrekken, omdat het inschake-
len van de eerste of de achteruitversnelling
de auto soms niet voldoende tegen wegrol-
len beschermt.
Auto's met automatische transmissie:
stand P inschakelen.<
Het neutraalpunt ligt in het schakelvlak
3e/4e versnelling.
Bij het schakelen naar neutraal veert de
versnellingshandel vanzelf terug in zijn
ruststand.
Transmissie met 6 versnellingen*
Tijdens het schakelen in het schakel-
vlak 5e/6e versnelling de versnel-
lingshandel altijd naar rechts drukken om
te verhinderen dat u abusievelijk een ver-
snelling inschakelt van het schakelvlak 3e/
4e versnelling.<

42
LINGSBAK AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
Achteruitversnelling
Alleen bij stilstaande auto inschakelen.
Transmissie met 5 versnellingen:
versnellingshandel naar rechts drukken en
naar achteren trekken.
Transmissie met 6 versnellingen:
versnellingshandel naar links drukken.
Hierbij de weerstand overwinnen en naar
voor drukken.
De achteruitrijlamp gaat hierbij in stand 2
van het contactslot automatisch branden.
Op hellingen de auto niet met slip-
pende koppeling op zijn plaats hou-
den maar de handrem gebruiken. Een slip-
pende koppeling veroorzaakt een snelle
slijtage van de koppeling.<
U kunt met een traploos schakelende auto-
matische transmissie rijden en bovendien
ook nog met de hand schakelen.
Als de keuzehandel vanuit stand D naar
rechts in het schakelvlak M/S + – wordt
geplaatst, worden de sportieve rijpro-
gramma's van de automatische transmissie
ingeschakeld.
Zodra de keuzehandel in de richting "+" of
"–" wordt aangetipt, wordt de handbedie-
ning actief en kunnen de versnellingen met
de Steptronic worden gewisseld.
Om weer gebruik te kunnen maken van de
automatische stand, moet de keuzehandel
naar links in stand D worden verplaatst.
Keuzestanden
P R N D M/S + –
Keuzestanden wisselen
Een blokkering voorkomt dat bepaalde keu-
zestanden abusievelijk worden geschakeld.
De knop aan de voorzijde van de keuzehan-
delgreep indrukken. De blokkering wordt
opgeheven.

43
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
Bij stilstaande auto het rempedaal
indrukken alvorens vanuit P of N te
schakelen, omdat de keuzehandel anders
niet kan worden bewogen – Shiftlock.
Bij een te hoog toerental bij stilstaande
auto wordt de keuzehandel eveneens
geblokkeerd om de transmissie te bescher-
men.
Het rempedaal ingedrukt houden tot wordt
weggereden, anders beweegt de auto zich
bij een ingeschakelde rijstand.<
Vóór het verlaten van de auto terwijl
de motor nog draait de keuzehandel
in positie P plaatsen en de handrem aan-
trekken, anders zet zich de auto in bewe-
ging.
De auto nooit met draaiende motor zonder
toezicht achterlaten, omdat dit gevaarlijk
kan zijn.<
Als bij het afzetten van de auto de
keuzehandel niet in de stand P wordt
gebracht, blijft de positieaanwijzing van de
keuzehandel ingeschakeld. Hierdoor kan de
accu worden ontladen.<
P Parkeren
Alleen bij stilstaande auto inschakelen. De
aangedreven wielen worden geblokkeerd.
R Achteruitversnelling
Alleen bij stilstaande auto inschakelen.
N Neutraal – stationair toerental
Alleen inschakelen gedurende langere
wachtperiodes.
D Drive – automatische rijstand
Stand voor normaal rijden.
"Kick-down"
In de "kick-down"-stand worden de maxi-
male prestaties bereikt.
Hiertoe moet het gaspedaal door de ver-
hoogde weerstand bij volgasstand worden
ingedrukt.
M/S + Handbediening en –
sportprogramma
Wisselen van D naar M/S + –:
Het sportprogramma wordt geactiveerd en
met SD in de snelheidsmeter aangegeven.
>Eenmaal aantippen:
de automatische transmissie schakelt
vanuit het sportprogramma over op
handbediening
>Keuzehandel in de richting "+" aantip-
pen:
De transmissie schakelt op
>Keuzehandel in de richting "–" aantip-
pen:
De transmissie schakelt terug.
In de versnellingsaanduiding verschijnt
1 tot 6.

44
AUTOMATISCHE TRANSMISSIE MET STEPTRONIC*
Op- resp. terugschakelen wordt alleen uit-
gevoerd bij een geschikt toerental en een
geschikte snelheid; zo wordt b.v. bij een te
hoog motortoerental niet teruggeschakeld.
Het overgaan van M/S + – naar de keuze-
standen P, R en N, alsmede het wisselen
van de handbediening naar het sportpro-
gramma is alleen via D mogelijk.
Mogelijke aanduidingen
P R N D SD 1 2 3 4 5 6 EP
Schakelelektronica
Bij een defect in het transmissiesysteem
verschijnt de melding EP.
Alle keuzestanden kunnen nog worden
ingeschakeld. In de standen voor vooruitrij-
den: de auto rijdt alleen nog in bepaalde
versnellingen.
Grote motorbelasting vermijden. De
dichtstbijzijnde MINI dealer opzoe-
ken.<
Geen werkzaamheden in de motor-
ruimte uitvoeren als een rijstand is
ingeschakeld, anders kan de auto zich in
beweging zetten.<
Slepen en starten met hulpstartka-
bels vanaf pagina 119.<

45
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
STADS-/DIMLICHT LICHTSCHAKELAAR
Stadslicht inschakelen
In de eerste stand draaien.
De auto is rondom verlicht.
Eenzijdig parkeerlicht, zie volgende kolom.
Dimlicht inschakelen
In de tweede stand draaien.
Als bij ingeschakeld dimlicht het contact
wordt afgezet, blijft alleen het stadslicht
branden.
Thuiskomstverlichting
Als u met ingeschakeld dimlicht de motor
afzet en het dimlicht dan uitschakelt, blijft
het dimlicht gedurende een ingestelde tijd-
spanne branden.
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden geactiveerd/gedeactiveerd.<
Parkeerlicht inschakelen
Bij het parkeren kan de auto eenzijdig wor-
den verlicht – in het buitenland op de wet-
telijke bepalingen letten.
In stand 0 van het contactslot:
de richtingaanwijzerschakelaar in de
betreffende stand zetten.
"Licht aan"-waarschuwing
Als het licht in stand 0 van het contactslot
niet is uitgezet, klinkt na het openen van
het bestuurdersportier gedurende enkele
seconden een akoestisch signaal ter herin-
nering.
Dagrijlichtschakeling*
Indien gewenst kan de verlichtingschake-
laar in de tweede stand blijven staan:
als het contact wordt afgezet, dooft de bui-
tenverlichting.
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden ingesteld.<
1 Schakelaar richtingaanwijzers – groene
controlelampen en periodiek tikken van
het relais
2 Grootlicht/lichtsignaal – blauwe contro-
lelamp
Kort inschakelen van de
richtingaanwijzers
De schakelaar niet geheel doordrukken.
Sneller dan normaal knipperen van
de controlelamp en tikken van het
relais: Een gloeilamp is defect – bij het rij-
den met een aanhanger is ook een defecte
gloeilamp van de aanhanger mogelijk.<

46
INSTRUMENTENVERLICHTING KOPLAMPAFSTELLING
Voor het regelen van de instrumentenver-
lichting de toets indrukken.
Toename van de lichtsterkte
De knop zolang ingedrukt houden, tot de
gewenste lichtsterkte is bereikt.
Afname van de lichtsterkte
Knop kort aantippen.
Telkens als de knop wordt aangetipt neemt
de lichtsterkte trapsgewijs af.
Halogeenlicht
Om verblinding van tegemoetkomend ver-
keer te voorkomen, moet de afstelling van
de dimlichten worden aangepast aan de
wagenbelading:
gegevens tussen ( ) gelden voor het rijden
met een aanhanger.
0 (1) = 1–2 personen zonder bagage
1 (2) = 4 personen zonder bagage
2 (2) = 4 personen met bagage
2 (2) = 1 persoon, met zware lading
Op de max. achterasbelasting letten, zie
pagina 127.
Bij een beladen auto de reikwijdte
van de verlichting verminderen, om
het tegemoetkomende verkeer niet te ver-
blinden.<
Xenonlicht*
Auto's met Xenonlicht zijn met een auto-
matische koplampafstelling uitgerust.

47
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
MISTLAMPEN INTERIEURVERLICHTING LICHTDIODES (LED)
Bij ingeschakeld stads-/dimlicht:
schakelaar naar boven of naar beneden
aantippen.
Om uit te schakelen opnieuw aantippen.
Mistlampen*
Mistlampen ingeschakeld:
groene LED in de schakelaar brandt.
Mistachterlicht
Mistachterlicht ingeschakeld:
gele LED in de schakelaar brandt.
Let op de wettelijke bepalingen t.a.v. het
gebruik van mistlampen.
De interieurverlichting wordt automatisch
gestuurd.
Interieurverlichting handmatig in- en
uitschakelen
Toets 1 aantippen.
Interieurverlichting definitief uitschakelen:
Toets 1 zolang indrukken tot de interieur-
verlichting voor korte tijd gaat branden.
Om deze functie te beëindigen, de hande-
ling herhalen.
Instap - en laadruimteverlichting*
Deze lampen worden gestuurd zoals de
interieurverlichting.
Leeslampen in- en uitschakelen*
Toets 2 indrukken.
Bedieningsorganen, displays en andere
interieuruitrustingen van uw auto bezitten
achter een afdekking lichtdiodes als ver-
lichting. Deze lichtdiodes zijn verwant aan
de gebruikelijke lasers en worden door de
wetgever beschouwd als "licht emitterende
diode klasse 1".
De afdekking niet verwijderen en niet
gedurende meerdere uren direct in de
ongefilterde straal kijken, omdat anders
het netvlies van het oog geïrriteerd kan
raken.<

49
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
RUITENWISSERINSTALLATIE
Voorruit en koplampen reinigen*
Ruitensproeiervloeistof wordt op de voor-
ruit gesproeid. Wissers worden automa-
tisch voor korte tijd ingeschakeld.
Met ingeschakelde buitenverlichting wor-
den in zinvolle afstanden de koplampen
meegereinigd.
De ruitensproeiers alleen gebruiken
wanneer het uitgesloten is dat de
sproeiervloeistof op de voorruit bevriest,
om te voorkomen dat het zicht nadelig
wordt beïnvloed.
Daarom antivries gebruiken, zie pagina 88.
De ruitensproeiers niet bij een leeg reser-
voir gebruiken om beschadiging van de
sproeierpomp te voorkomen.<
Verwarmde ruitensproeiers*
De ruitensproeier worden in stand 2 van
het contactslot automatisch verwarmd. Achterruitwisser
6 Intervalstand:
schakelaar in stand 6 draaien.
De ruitenwisser beweegt zich enkele
keren over de ruit voordat hij in de inter-
valstand wisselt
Achterruit reinigen
7 Bij intervalstand:
schakelaar verder in stand 7 draaien en
vasthouden
8 Bij handelstand 0:
schakelaar in stand 8 draaien en vast-
houden

50
SNELHEIDSREGELING*
De automatische snelheidsregeling
niet gebruiken op bochtige wegen,
als druk verkeer een constante snelheid
niet toelaat of als op een gladde – sneeuw,
regen, ijs – of losse ondergrond – stenen,
zand – wordt gereden.<
Systeem inschakelen
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Toets 2 indrukken.
De controlelamp in het instrumentenpa-
neel brandt.
Snelheidsregeling is actief.
Snelheid aanhouden en opslaan
alsmede accelereren
Vanaf ca. 30 km/h, bovendien bij handge-
schakelde versnellingsbak in de 3e versnel-
ling of hoger, houdt de auto de snelheid
aan die u heeft ingesteld en bewaart deze
in het geheugen.
Toets 3 aantippen.
De momentele snelheid wordt aangehou-
den en in het geheugen bewaard. Telkens
als de toets wordt aangetipt, wordt de snel-
heid met ca. 2 km/h verhoogd.
Toets 3 ingedrukt houden.
De auto accelereert zonder dat het gaspe-
daal wordt bediend. Zodra de toets wordt
losgelaten, wordt de bereikte snelheid aan-
gehouden en in het geheugen bewaard.
Indien op een afdaling afremmen op
de motor niet voldoende is, kan de
ingestelde snelheid worden overschreden.
Bij onvoldoende motorvermogen is het
mogelijk dat op hellingen de ingestelde
snelheid niet wordt bereikt. <
Snelheid verminderen
Toets 4 aantippen.
Telkens als de toets wordt aangetipt,
neemt de snelheid af met ca. 2 km/h, als
reeds met een ingestelde snelheid wordt
gereden.
Toets 4 ingedrukt houden.
De snelheid neemt af doordat automatisch
gas wordt verminderd, als reeds met een
ingestelde snelheid wordt gereden. Zodra
de toets wordt losgelaten, wordt de
bereikte snelheid aangehouden en in het
geheugen bewaard.

52
KILOMETERTELLER TOERENTELLER BRANDSTOFMETER *
1 Dagteller
Op nul zetten:
Vanaf stand 1 van het contactslot de knop
zo lang ingedrukt houden, tot de dagteller
op nul springt.
2 Kilometerteller
De aanduidingen in de afbeelding kunnen
in stand 0 van het contactslot worden geac-
tiveerd door op de knop in het instrumen-
tenpaneel te drukken.
Motortoerentallen in het rode gebied
beslist vermijden.
In dit bereik wordt vanaf een bepaald toe-
rental ter bescherming van de motor het
vermogen gereduceerd.
In de snelheidsmeter
Als controlelamp 1 continu gaat branden,
bevindt zich nog ca. 8 liter brandstof in de
tank.
Inhoud brandstoftank: ca. 50 liter
Voor een controle op de werking gaat de
controlelamp bij het inschakelen van het
contact korte tijd branden.
Doordat de auto b.v. gedurende een lange
bergrit in diverse richtingen kan hellen,
kunnen geringe afwijkingen optreden bij
de indicaties.
Tijdig tanken, omdat wanneer u de
tank tot de laatste druppel leegrijdt
het functioneren van de motor niet
gewaarborgd is en er schade kan optre-
den.<

53
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
BRANDSTOFMETER KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
In het navigatiesysteem
Ook de aanwijzingen in het vorige
hoofdstuk in acht nemen.<
Wisselt de controlelamp 1 van oranje naar
rood, is er nog ca. 8 liter brandstof in de
tank.
Lage temperatuur
De naald bevindt zich onder resp. rechts.
Koude motor. Met een matig motortoeren-
tal en lage snelheid rijden.
Middenstand
Normale bedrijfstemperatuur van de
motor.
Hoge temperatuur
Zodra de naald zich vanuit de middenstand
naar boven of naar links beweegt:
rustig en met een laag toerental rijden of
de motor afzetten en laten afkoelen.
Koelvloeistofpeil controleren, zie
pagina 90.
1 Rode controlelamp
Voor een controle op de werking gaat de
controlelamp 1 bij het inschakelen van het
contact korte tijd branden.
Als deze lamp gaat branden tijdens het rij-
den:
motor te warm. De motor direct afzetten
en laten afkoelen.
Uitrusting met een navigatiesysteem
Waarschuwingslamp koelvloeistof-
temperatuur in de toerenteller.
Als deze lamp gaat branden tijdens
het rijden:
motor te warm. De motor direct afzetten
en laten afkoelen.

54
SERVICE-INTERVALMELDING
Resterend aantal kilometer tot een
onderhoudsbeurt
Bovenstaande aanduidingen verschijnen
vanaf stand 1 van het contactslot resp. na
het starten van de motor gedurende enkele
seconden.
Samen met de vermelding "inspection" en/
of "oil service" wordt de resterende afstand
tot de eerstvolgende onderhoudsbeurt in
km aangeduid. De resterende afstand
wordt op basis van de rijstijl berekend.
Een knipperende aanduiding en een "–"
voor de getalwaarde betekenen dat het ser-
vice-interval met het aangeduide aantal
kilometers is overschreden. Een afspraak
maken met uw MINI dealer.
Meer informatie over de service-interval-
melding, zie pagina 92.
Remvloeistof verversen
U kunt de resterende dagen tot de termijn
voor het verversen van de remvloeistof, zie
pagina 92, oproepen.
Tijdens de weergave van de eerstvolgende
servicebeurt, op de knop in het afleesele-
ment drukken.
Vanaf de vervaldag voor het verversen van
de remvloeistof verschijnt in het display
met de resterende afstand tot de service-
beurt, zie pagina 54, bovendien het uur-
werksymbool. Een afspraak maken met uw
MINI dealer.
Als de auto stilstaat en de accu is los-
gekoppeld, wordt hiermee geen reke-
ning gehouden door de service-interval-
melding.
Let er daarom op dat de remvloeistof,
onafhankelijk van de aanduiding, tenmin-
ste elke twee jaar wordt ververst, zie
pagina 91.<

55
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
KLOK BOORDCOMPUTER*
Instellen
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Linker toets: uren
Rechter toets: minuten.
Stapsgewijs voorzetten:
Toets indrukken
of
voorzetten:
Toets ingedrukt houden.
Overschakelen van de 24- op de 12-uren-
modus:
Gedurende ca. 5 seconden beide knoppen
gelijktijdig indrukken.
Functies oproepen
Met de knop in de richtingaanwijzerscha-
kelaar kunt u vanaf stand 1 van het con-
tactslot de boordcomputerinformatie in
het display van de toerenteller oproepen.
Telkens als deze knop kort wordt ingedrukt,
wordt een nieuwe functie aangegeven.
De volgorde van de aanduidingen is als
volgt:
Buitentemperatuur, actieradius, gemiddeld
brandstofverbruik, gemiddelde snelheid.
Vanaf stand 1 van het contactslot wordt de
laatste geselecteerde functie aangeduid.
Als de auto uitgerust is met een navi-
gatiesysteem, vindt u meer informa-
tie over de boordcomputer in de handlei-
ding Navigatiesysteem.<

56
BOORDCOMPUTER*
Buitentemperatuur
Als de auto is uitgerust met een toerentel-
ler, maar niet met een boordcomputer
wordt altijd de temperatuur aangegeven.
U kunt door uw MINI dealer de maat-
eenheden of laten instellen.6 7 <
Actieradius
De actieradius wordt berekend op basis van
de rijstijl en de nog aanwezige hoeveelheid
brandstof in de tank.
Bij een actieradius onder 50 kilome-
ter in ieder geval tanken, anders is
het functioneren van de motor niet
gewaarborgd en kan er schade optreden.<
Gemiddelde snelheid – Gemiddeld
brandstofverbruik
De toets in de richtingaanwijzerschakelaar
langer indrukken.
De aangeduide gemiddelde waarden voor
de snelheid en voor het verbruik worden
opnieuw berekend.
Als de auto stilstaat met afgezette motor,
wordt hiermee geen rekening gehouden bij
de berekening.
U kunt door uw MINI dealer een
andere maateenheid laten instellen.<

57
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AUTOMATISCHE STABILITEITSCONTROLE PLUS TRACTIEREGELING ASC+T *
Het principe
Dit systeem verbetert de koersstabiliteit en
de tractie, vooral bij het wegrijden, bij het
accelereren en in bochten.
ASC+T herkent het gevaar van door-
draaiende wielen en verhoogt de koerssta-
biliteit evenals de tractie door het motor-
vermogen te verminderen en eventueel
door het afzonderlijk afremmen van de
voorwielen. Het ASC+T is na het starten van
de motor bedrijfsklaar.
Ook met ASC+T is het niet mogelijk
om natuurkundige wetten uit te
schakelen. De bestuurder blijft altijd ver-
antwoordelijk voor een aangepaste rijstijl.
De veiligheidssystemen mogen geen aan-
leiding zijn risico's te nemen.
Geen veranderingen aanbrengen aan de
ASC+T. Laat werkzaamheden aan de ASC+T
uitsluitend door bevoegde en geschoolde
werkkrachten uitvoeren.<
Controlelamp
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel dooft kort na het inscha-
kelen van het contact, zie
pagina's 13, 14.
De controlelamp knippert:
ASC+T regelt de aandrijf- en remkrachten.
De controlelamp dooft niet na het
starten van de motor of brandt con-
stant tijdens het rijden:
Het systeem is defect of is met de toets uit-
geschakeld.
De beschreven stabiliserende handelingen
zijn daardoor niet meer beschikbaar.
Met de auto kan zonder ASC+T normaal
worden gereden.
Wendt u zich bij een defect tot uw MINI
dealer, zie pagina's 13, 14.<
ASC+T uitschakelen
Schakelaar aantippen.
Controlelamp brandt continu.
Bij het rijden met sneeuwkettingen of om
de auto uit de sneeuw "vrij te rijden", is het
aan te bevelen om ASC+T kortstondig uit te
schakelen.
In verband met een optimale stabili-
teit zoveel mogelijk met ingeschakeld
ASC+T rijden.<
ASC+T weer inschakelen
Schakelaar opnieuw aantippen.
Controlelamp dooft.

58
DYNAMISCHE STABILITEITSCONTROLE DSC*
Het principe
Dit systeem zorgt ook in kritieke rijsituaties
voor koersstabiliteit.
Het systeem verbetert de koersstabiliteit
bij het accelereren en wegrijden alsook de
tractie. Het herkent bovendien instabiele
rijtoestanden zoals onder- en oversturen
van de auto. Door reductie van het motor-
vermogen en met remingrepen aan afzon-
derlijke wielen helpt het de auto op een vei-
lige koers te houden, dit echter binnen de
natuurkundig mogelijke grenzen.
DSC is na iedere start van de motor
bedrijfsklaar. DSC omvat de functies anti-
blokkeersysteem ABS, elektronische rem-
krachtverdeling EBV, automatische stabili-
teitscontrole plus tractie ASC+T.
Ook met DSC is het niet mogelijk
natuurkundige wetten buiten wer-
king te stellen. De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor een aangepaste
rijstijl. De veiligheidssystemen mogen geen
aanleiding zijn risico's te nemen.
Geen veranderingen aanbrengen aan de
DSC. Laat werkzaamheden aan de DSC uit-
sluitend door bevoegde en geschoolde
werkkrachten uitvoeren.<
Controlelamp
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel dooft kort na het inscha-
kelen van het contact, zie
pagina 14.
De controlelamp knippert:
DSC regelt de aandrijf- en remkrachten.
De controlelamp dooft niet na het
starten van de motor of brandt con-
stant tijdens het rijden:
Het systeem is defect of is met de toets uit-
geschakeld.
De beschreven stabiliserende handelingen
zijn daardoor niet meer beschikbaar.
Met de auto kan zonder DSC normaal wor-
den gereden.
Wendt u zich bij een defect tot uw MINI
dealer, zie pagina's 13, 14.<
DSC uitschakelen
Schakelaar aantippen.
Controlelamp brandt continu.
Bij het rijden met sneeuwkettingen kan het
zinvol zijn, DSC voor korte tijd uit te schake-
len.
Rijd in het belang van een optimale
stabiliteit zoveel mogelijk met inge-
schakelde DSC.<
DSC opnieuw inschakelen
Schakelaar opnieuw aantippen.
Controlelamp dooft.

59
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
BANDENPECHWAARSCHUWING
Het principe
De bandenspanning wordt aan de hand
van de signalen van de ABS-sensoren
bepaald.
Het systeem geeft aan dat de spanning van
een band ten opzichte van die van de
andere banden is gedaald.
Voorwaarde
Teneinde het systeem in staat te stellen om
de correcte bandenspanning te "leren ken-
nen", moet de volgende procedure worden
uitgevoerd:
1. De spanning van alle banden controle-
ren
2. Met de bandenspanningstabel, zie
pagina 81, vergelijken en indien nodig
corrigeren
3. Systeem initialiseren.
De bandenspanning regelmatig con-
troleren en indien nodig corrigeren,
zie pagina 80.<
Bandenpech
De controlelamp in het instrumen-
tenpaneel geeft door knipperen
aan dat de bandenspanning afwijkt
van de "geleerde" waarden. Bovendien
klinkt een akoestisch signaal.
>Auto's met banden met noodloopeigen-
schappen, zie aanwijzingen op de
pagina's 80, 110
>Auto's met normale banden, zie de aan-
wijzingen op pagina's 105, 112.
De bandenpechwaarschuwing kan
plotseling optredende ernstige band-
beschadigingen door invloeden van bui-
tenaf niet aankondigen. De banden-
pechwaarschuwing is ook niet in staat om
het geleidelijke spanningsverlies dat in de
loop van de tijd in alle vier de banden ont-
staat te herkennen.<
Storingen
Tijdens de duur van een storing brandt de
gele controlelamp in het instrumentenpa-
neel permanent.
De controlelamp brandt ook bij een sys-
teemfout.
Wendt u zich in dit geval tot een MINI
dealer.

60
BANDENPECHWAARSCHUWING
Systeem initialiseren
U mag het systeem slechts initialiseren
ingeval van een correctie of een verande-
ring van de bandenspanning, b.v. bij het rij-
den met een aanhanger of als een band is
gewisseld.
1. Contactsleutel in stand 2 zetten
2. De toets zolang ingedrukt houden, tot
de controlelamp in het instrumentenpa-
neel gedurende enkele seconden geel
brandt
3. Motor starten.
De bandenpechwaarschuwing neemt na
een aantal minuten rijden de actuele ban-
denspanning over als de aan te houden
richtwaarde.
Niet initialiseren als er met sneeuw-
kettingen wordt gereden. Als er met
sneeuwkettingen wordt gereden kan het
gebeuren dat foutieve waarschuwingen
optreden of worden drukverliezen niet her-
kend.<
In de volgende situaties kunnen
eveneens foutieve waarschuwingen
optreden of worden drukverliezen met ver-
traging herkend:
>Bij het rijden op een besneeuwd of glad
wegdek
>Bij een sportieve rijstijl – slip aan de aan-
drijfwielen, hoge dwarsversnellingen.<

61
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
PARK DISTANCE CONTROL PDC*
Het principe
PDC helpt u bij het achteruitparkeren. Een
geluidssignaal meldt u de actuele afstand
tot een voorwerp achter uw auto. Hiertoe
meten vier ultrasoonsensoren in de achter-
bumper de afstand tot het dichtstbijzijnde
voorwerp. De sensoren op de beide hoeken
hebben een actieradius van ca. 60 cm, die
in het midden van ca. 1,5 m.
Het systeem wordt in stand 2 van het con-
tactslot automatisch geactiveerd, ca. één
seconde nadat de achteruitversnelling of
keuzestand R is ingeschakeld.
Wacht deze korte tijdspanne af voor-
dat u achteruit gaat rijden.<
Het systeem wordt weer uitgeschakeld als
van de achteruitversnelling naar neutraal
wordt geschakeld.
Ter bevestiging dat de PDC actief is,
kunt u door uw MINI dealer een
geluidssignaal laten instellen.<
Geluidssignalen
De afstand tot een voorwerp wordt aange-
geven door een onderbroken geluidssig-
naal. Hoe dichter u het voorwerp nadert,
des te korter worden de intervallen. Zodra
de afstand tot een herkend voorwerp klei-
ner is dan 20 cm, weerklinkt een ononder-
broken geluidssignaal.
Het geluidssignaal wordt na ca. drie secon-
den onderbroken, als binnen deze tijd-
spanne de afstand tot een voorwerp con-
stant blijft, als u b.v. parallel aan een muur
rijdt.
Een hoog ononderbroken geluidssignaal bij
een eerste activering wijst op een storing.
Laat de oorzaak door uw MINI dealer ver-
helpen.
Geluidssterkteregeling
De geluidssterkte van de Park Distance
Control kan worden gewijzigd van niveau 1
– zacht – tot niveau 6 – luid.
Deze functie kan door uw MINI dealer
worden ingesteld.<
PDC kan het persoonlijk inschatten
van voorwerpen niet vervangen.
Ook sensoren kennen een dood bereik,
waarin voorwerpen niet meer kunnen wor-
den herkend. Ook is het mogelijk dat bij het
herkennen van voorwerpen de natuurkun-
dige grenzen van de ultrasoonmeting wor-
den bereikt, b.v. bij aanhangerdissels en
trekhaken of dunne, wigvormige voorwer-
pen. Ook kunnen reeds aangeduide, lage
voorwerpen – b.v. een stoeprand – weer uit
het bereik van de sensoren verdwijnen,
voordat een ononderbroken geluidssignaal
klinkt.
Luide geluidsbronnen buiten en binnen uw
auto kunnen het PDC-geluidssignaal over-
stemmen.<
De sensoren moeten schoon en vrij
van ijs worden gehouden, om een
goede werking te kunnen waarborgen.
Niet langdurig met een hogedrukreiniger
op de sensoren sproeien. Altijd een afstand
aanhouden van meer dan 10 cm.<

62
VERWARMING, VENTILATIE, AIRCONDITIONING*
1 Lucht naar de voorruit en de zijruiten
2 Lucht voor de ruimte van het
bovenlichaam 64
3 Lucht in de beenruimte, vooraan en
achterin
4 Temperatuur 63
5 Voorruitverwarming 63
6 Luchttoevoer/aanjager 63
7 Klimaatregeling 63
8 Luchtverdeling 63
9 Luchtrecirculatie 63
10 Achterruitverwarming 63

63
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
VERWARMING, VENTILATIE, AIRCONDITIONING*
Luchttoevoer/aanjager
Aanjagerstanden 1 tot 4 instel-
baar. Stand 0: aanjager is uitge-
schakeld. De toets voor luchtre-
circulatie blokkeert de
buitenluchttoevoer.
De verwarming en ventilatie kunnen vanaf
stand 1 worden ingeschakeld.
Temperatuur
Om de temperatuur in het interi-
eur te verhogen naar rechts –
rood – draaien.
Snel opwarmen: volledig naar
rechts draaien. Dan aangename binnen-
temperatuur kiezen.
Luchtverdeling
Luchtverdeling in de richting
bovenlichaam , bovenlichaam
en beenruimte ,
beenruimte , beenruimte en
ruiten , alsook ruiten .
Alle tussenstanden zijn mogelijk, zie
afbeelding en overzicht op pagina 62.
Achterruitverwarming
Achterruitverwarming ingescha-
keld:
Controlelamp brandt.
Zolang de controlelamp brandt, werkt de
ruitverwarming met maximaal vermogen,
voor het snel ontdooien.
Controlelamp dooft.
De ruitverwarming werkt met gereduceerd
vermogen verder en schakelt vervolgens
automatisch uit.
Voorruitverwarming*
Voorruitverwarming ingescha-
keld:
Controlelamp brandt.
Zolang de controlelamp brandt, werkt de
ruitverwarming met maximaal vermogen,
voor het snel ontdooien.
Controlelamp dooft.
De ruitverwarming werkt met gereduceerd
vermogen verder en schakelt vervolgens
automatisch uit.
Klimaatregeling*
Klimaatregeling ingeschakeld:
Controlelamp brandt.
De lucht wordt gekoeld, gedroogd
en afhankelijk van de temperatuurinstelling
weer verwarmd.
Na het starten van de motor kan de voorruit
korte tijd beslaan. Met ingeschakelde kli-
maatregeling beslaan de ruiten niet zo sterk.
Bij de klimaatregeling ontstaat con-
denswater, dat onder de auto wordt
afgevoerd. Dergelijke watersporen op de
grond zijn dus normaal.<
Luchtrecirculatie
De toevoer van buitenlucht is
afgesloten: controlelamp brandt.
De lucht in het interieur wordt
gerecirculeerd.
Als de ruiten in de stand voor luchtre-
circulatie beslaan, moet de luchtrecir-
culatie worden uitgeschakeld en moet zono-
dig de luchttoevoer worden verhoogd.<
De luchtrecirculatie niet langer dan
ca. 30 minuten ingeschakeld houden,
omdat anders de luchtkwaliteit in het inte-
rieur afneemt.<

64
VERWARMING, VENTILATIE, AIRCONDITIONING*
Tochtvrije ventilatie
Luchttoevoer naar het bovenlichaam:
Knop 1: uitstroomopening door draaien
traploos te openen en te sluiten.
De stippen geven de betreffende stand aan.
Uitstroomopening 2: uitstroomrichting
door kantelen wijzigen.
Microfilter
Het microfilter houdt stof en pollen in de
toegevoerde lucht tegen.
Het wordt door uw MINI dealer tijdens de
normale onderhoudsbeurt vervangen. Een
verminderde luchttoevoer duidt erop dat
het filter vroegtijdig moet worden vervan-
gen.
Ruiten ontdooien en ontwasemen
1. Aanjagerschakelaar in stand 4
2. Temperatuurdraaischakelaar volledig
naar rechts – rood
3. Draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
4. Achterruit ontdooien: achterruit- en zo
nodig voorruitverwarming inschakelen.

65
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AIRCONDITIONING MET ELEKTRONISCHE TEMPERATURREGELING *
1 Lucht naar de voorruit en de zijruiten
2 Lucht voor de ruimte van het
bovenlichaam 67
3 Lucht in de beenruimte, vooraan en
achterin
4 Achter-/voorruitverwarming 66
5 Temperatuursensor voor het interieur –
a.u.b. niet bedekken
6 Luchtrecirculatie 66
7 Klimaatregeling 63
8 Automatische luchtverdeling en
luchttoevoer 66
9 Airconditioning met elektronische tem-
peratuurregeling uit-/inschakelen 66
10 Temperatuur 66
11 Aanduiding temperatuur,
luchttoevoer 66
12 Luchttoevoer/aanjager 67
13 Ruiten ontdooien en ontwasemen 66
14 Individuele luchtverdeling 67

67
OVERZICHTSTORINGEN ONDERHOUD BEDIENINGGEGEVENSINDEX
AIRCONDITIONING MET ELEKTRONISCHE TEMPERATUURREGELING *
Luchttoevoer/aanjager
Linker of rechter toetshelft indruk-
ken: luchttoevoer varieert.
Ruiten ontdooien en ontwasemen
Toets kort indrukken.
Controlelamp knippert.
De achterruit/voorruit en de zijruiten wor-
den ontdooid en ontwasemd.
De verwarming van achterruit en voorruit
wordt automatisch ingeschakeld. Zij kan
voor beide afzonderlijk weer worden uitge-
schakeld.
Toets lang indrukken.
Alleen lucht naar de voorruit.
Individuele luchtverdeling
Luchtverdeling zelf combineren.
Het AUTO-programma wordt
hiermee uitgeschakeld.
Tochtvrije ventilatie
Luchttoevoer naar het bovenlichaam:
Knop 1: uitstroomopening door draaien
traploos te openen en te sluiten.
De stippen geven de betreffende stand aan.
Uitstroomopening 2: uitstroomrichting
door kantelen wijzigen.
Micro-/actief-koolstoffilter
Het microfilter houdt stof en pollen in de
toegevoerde lucht tegen. Het actief-kool-
stoffilter reinigt bovendien de binnenstro-
mende buitenlucht van gasvormige scha-
delijke stoffen.
Dit gecombineerde filter wordt tijdens het
onderhoud door uw MINI dealer vervangen.
Een verminderde luchttoevoer duidt erop
dat het filter vroegtijdig moet worden ver-
vangen.

68
DASHBOARDKASTJE*
ASBAK
*
– BEKERHOUDER
AANSTEKER
*
– STOPCONTACT 12 V
Openen:
Aan het handvat trekken.
De verlichting treedt in werking.
Sluiten:
Deksel omhoogklappen.
Het dashboardkastje moet na gebruik
direct weer worden gesloten, om let-
sel te voorkomen bij ongevallen.<
Asbak*
De asbak bevindt zich vooraan in de mid-
denconsole in een bekerhouder.
Achteraan, aan het einde van de midden-
console kan eveneens een asbak in de
bekerhouder worden aangebracht.
Bekerhouder
Vooraan in de middenconsole bevinden
zich twee bekerhouders. Aan de achterzijde
van de middenconsole bevindt zich nog een
bekerhouder.
Vanaf stand 1 van het contactslot:
Aansteker indrukken.
Zodra de aansteker terugspringt kan hij
worden uitgenomen.
De hete aansteker alleen bij de knop
vasthouden om verbrandingen te
voorkomen.<
Fitting van aansteker – stopcontact 12 V
Kan als stopcontact worden gebruikt voor
een looplamp, autostofzuiger of dergelijke,
tot ca. 200 W bij 12 V.
De fitting niet door een ongeschikte stek-
ker beschadigen.
Het stopcontact van 12 V dient ook voor de
voeding van de compressor van het MINI
Mobility systeem.

94
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Onderhoud van speciale onderdelen
>Lichtmetalen wielen :*
Vooral tijdens de wintermaanden met
een reinigingsmiddel voor wielen behan-
delen, echter geen agressieve, zuurhou-
dende, sterk alkalische en ruwe reini-
gingsmiddelen of stoomreinigers boven
60 6gebruiken – let op de gebruiksaan-
wijzing van de fabrikant
>Verchroomde onderdelen* zoals radia-
teurgrill, portierhandgrepen e.d.:
Deze onderdelen moeten bij aantasting
door strooizout met veel water waaraan
eventueel shampoo is toegevoegd wor-
den gereinigd. Voor een aanvullende
behandeling kan een reinigingsmiddel
voor chroom worden gebruikt
>Rubber delen:
Behalve met water alleen met een
onderhoudsmiddel voor rubber behan-
delen
Voor het onderhoud van afdicht-
rubbers geen siliconensprays of
andere siliconenhoudende onder-
houdsmiddelen gebruiken, omdat ze
beschadigingen kunnen veroorzaken.<
>Onderdelen van edel hout :*
Panelen van edel hout of onderdelen in
een uitvoering van edel hout zijn uitslui-
tend met een vochtige doek te reinigen.
Vervolgens met een zachte doek drogen
>Kunststof delen, kunstlederen opper-
vlakken, de hemelbekleding, lampglazen,
het dekglas van het instrumentenpaneel
alsmede matzwart gespoten onderde-
len:
Met water en eventueel een onderhoud-
smiddel voor kunststof reinigen. De stoe-
len en de hemelbekleding mogen niet te
nat worden. In geen geval oplosmiddelen
zoals nitroverdunner, koudreiniger,
brandstof e.d. gebruiken
>Veiligheidsgordels:
In ingebouwde toestand uitsluitend met
een milde zeepoplossing schoonmaken.
Niet chemisch laten reinigen, omdat het
weefsel hierdoor kan worden aangetast.
Veiligheidsgordels altijd in volkomen
droge toestand oprollen. Vervuilde gor-
dels rollen niet goed op, waardoor de vei-
ligheid nadelig wordt beïnvloed
>Vloerbedekking en automatten*:
Bij sterke vervuiling met interieurreiniger
reinigen.
Voor het reinigen kunnen de vloermat-
ten uit de auto worden genomen
>Ruitenwisserbladen:
Met zeepsop schoonmaken. De ruiten-
wisserbladen moeten tweemaal per jaar
– voor en na het winterseizoen – worden
vervangen. Dit is vooral belangrijk bij
auto's met regensensor.
Produktspezifikationen
Marke: | Mini |
Kategorie: | Auto |
Modell: | Cooper S (2002) |
Brauchst du Hilfe?
Wenn Sie Hilfe mit Mini Cooper S (2002) benötigen, stellen Sie unten eine Frage und andere Benutzer werden Ihnen antworten
Bedienungsanleitung Auto Mini

13 Oktober 2024

2 September 2024

5 August 2024

3 August 2024

30 Juli 2024

30 Juli 2024

28 Juli 2024

26 Juli 2024

26 Juli 2024

24 Juli 2024
Bedienungsanleitung Auto
- Auto Mitsubishi
- Auto Cadillac
- Auto Pioneer
- Auto Hyundai
- Auto Tesla
- Auto Citroën
- Auto Skoda
- Auto Chevrolet
- Auto Jaguar
- Auto Peugeot
- Auto Mercedes-Benz
- Auto Acme
- Auto BMW
- Auto Honda
- Auto Infiniti
- Auto Audi
- Auto Jeep
- Auto Smart
- Auto Ford
- Auto Lexus
- Auto Volkswagen
- Auto Volvo
- Auto Toyota
- Auto Genesis
- Auto Kia
- Auto Porsche
- Auto Opel
- Auto Nissan
- Auto Suzuki
- Auto Seat
- Auto Subaru
- Auto RAM
- Auto Land Rover
- Auto Mazda
- Auto Dacia
- Auto Vauxhall
- Auto Buick
- Auto Renault
- Auto Fiat
- Auto Alfa Romeo
- Auto MG
- Auto Saturn
- Auto Dodge
- Auto DS
- Auto Lancia
- Auto Maserati
- Auto Mercury
- Auto POLARIS
- Auto Polestar
- Auto Saab
- Auto Sharper Image
- Auto GEM
- Auto Chrysler
- Auto Pontiac
- Auto Lincoln
- Auto Rover
- Auto Tata
- Auto Acura
- Auto GMC
- Auto Mahindra
- Auto Scion
- Auto Lada
- Auto VDL
- Auto Abarth
- Auto Chery
Neueste Bedienungsanleitung für -Kategorien-

3 Dezember 2024

30 November 2024

30 November 2024

16 Oktober 2024

16 Oktober 2024

16 Oktober 2024

15 Oktober 2024

15 Oktober 2024

15 Oktober 2024

15 Oktober 2024