Fiat Punto 2006 Bedienungsanleitung
Lesen Sie kostenlos die đ deutsche Bedienungsanleitung fĂŒr Fiat Punto 2006 (242 Seiten) in der Kategorie PKW. Dieser Bedienungsanleitung war fĂŒr 19 Personen hilfreich und wurde von 2 Benutzern mit durchschnittlich 4.5 Sternen bewertet
Seite 1/242

FIAT
PUNTO
603.81.046 NL
INSTRUCTIEBOEK

Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Punto.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat volledig te be-
nutten.
Wij herinneren u er bovendien aan dat Fiat hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Als uw Fiat
Punto buiten gebruik moet worden gesteld, zorgt Fiat ervoor dat dit op milieuvriendelijk wijze gebeurt en dat alle materialen gere-
cycleerd worden (volgens de wettelijke normen). Voor het milieu heeft dat grote voordelen: niets gaat verloren, niets wordt ge-
stort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig.
Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de symbolen onder aan de pagina aandachtig te lezen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
bescherming van het milieu.
In de de âService- en garantiehandleidingâ vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
â
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
â
een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Punto beschreven worden, dient u zich aan de informatie
te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.

ABSOLUUT LEZEN!
î
K
BRANDSTOF TANKEN
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die voldoet aan
de Europese specificatie EN 228.
Dieselmotoren: tank uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen, die voldoet aan de Europese specificatie
EN590.
STARTEN VAN DE MOTOR
Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelings-
pedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de
sleutel los zodra de motor aanslaat.
Dieselmotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspe-
daal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot
de waarschuwingslampjes
Y
en
m
doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra
de motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Ook onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven
gras, droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed
zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.

ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ont-
laden), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is
voor het extra stroomverbruik.
CODE-card
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische code van de CODE-card
altijd bij u te hebben.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto ge-
durende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE....
âŠvindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van
uw auto. Let vooral op de symbolen
"
(veiligheid van de inzittenden)
#
(bescherming van het milieu) !(conditie
van de auto).
î

4
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DASHBOARD ...................................................................... 5
SYMBOLEN ........................................................................... 6
FIAT CODE ........................................................................... 6
DE SLEUTELS ........................................................................ 8
DIEFSTALALARM ................................................................ 11
START-/CONTACTSLOT ................................................. 13
INSTRUMENTENPANEEL ................................................. 14
INSTRUMENTEN ................................................................ 16
DIGITAAL DISPLAY ............................................................ 18
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY ..................................... 23
TRIP COMPUTER ................................................................ 32
ZITPLAATSEN VOOR ........................................................ 34
ZITPLAATSEN ACHTER ................................................... 36
HOOFDSTEUNEN .............................................................. 36
STUURWIEL ......................................................................... 38
SPIEGELS ................................................................................ 38
VERWARMING EN VENTILATIE .................................... 40
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING ..................... 44
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN
REGELING ............................................................................. 50
BUITENVERLICHTING ...................................................... 57
RUITEN REINIGEN ............................................................. 59
CRUISE-CONTROL ............................................................ 62
PLAFONDVERLICHTING ................................................. 64
BEDIENINGSORGANEN .................................................. 67
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR .............................. 69
INTERIEURUITRUSTING ................................................... 70
OPENDAK SKY-DOME ..................................................... 74
PORTIEREN .......................................................................... 76
RUITBEDIENING ................................................................. 79
BAGAGERUIMTE ................................................................. 82
MOTORKAP ......................................................................... 86
IMPERIAAL/SKIDRAGER ................................................... 88
KOPLAMPEN ........................................................................ 89
ABS .......................................................................................... 91
ESP-SYSTEEM ........................................................................ 92
EOBD-SYSTEEM ................................................................... 95
ELEK. STUURBEKRACHTIGING DUALDRIVE ........... 96
BANDENSPANNING-CONTROLESYSTEEM TPMS .. 98
PARKEERSENSOREN ......................................................... 101
AUTORADIO ....................................................................... 103
HANDSFREESYSTEEM MET SPRAAKHERKENNING EN
BLUETOOTHÂź-TECHNOLOGIE ................................ 104
INBOUWVOORBEREIDING
RADIONAVIGATIESYSTEEM ........................................... 104
EXTRA ACCESSOIRES ....................................................... 105
TANKEN MET DE FIAT PUNTO .................................... 106
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................. 107
DD
DDAA
AASS
SSHH
HHBB
BBOO
OOAA
AARR
RRDD
DDEE
EENN
NNBB
BBEE
EEDD
DDII
IIEE
EENN
NNII
IINN
NNGG
GG

DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsknoppen, de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering ver-
schillen.
1. Verstelbare luchtroosters zijkant - 2. Vaste luchtroosters zijkant - 3. Linker hendel: bediening buitenverlichting - 4. Instrumenten-
paneel - 5. Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer - 6. Bedieningsknoppen op het dashboard -
7. Verstelbare luchtroosters midden - 8. Vast luchtrooster boven - 9. Frontairbag passagierszijde - 10. Dashboardkastje -
11. Autoradio (indien aanwezig) - 12. Bedieningsknoppen verwarming/ventilatie/airconditioning - 13. Contactslot - 14. Front-
airbag bestuurderszijde - 15. Hendel stuurwielverstelling - 16. Schakelaarpaneel: mistlampen voor/mistachterlicht/koplamp-
afstelling/digitaal display/multifunctioneel display.
5
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0M0004m
fig. 1

6
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onder-
delen van uw auto zijn plaatjes met een be-
paalde kleur aangebracht, met daarop
symbolen die uw aandacht vragen en die
voorzorgsmaatregelen aangeven die u in
acht moet nemen als u met het be-
treffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap fig. 2 is een plaatje
aangebracht, waarop de betekenis van de
symbolen wordt verklaard.
FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen
diefstal is de auto uitgerust met een elek-
tronische startblokkering. Het systeem
schakelt automatisch in als de start-/con-
tactsleutel wordt uitgenomen.
In iedere sleutel zit een elektronische
component gemonteerd die bij het star-
ten van de motor een signaal ontvangt via
een speciale antenne die in het start-/con-
tactslot is ingebouwd. Het signaal wordt
bij het starten omgezet in een gecodeerd
signaal en vervolgens aan de regeleenheid
van de Fiat CODE gezonden, die, als de
code wordt herkend, het starten van de
motor mogelijk maakt.
fig. 2 F0M0005m

7
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draai in dat geval de sleutel in stand
STOP en vervolgens opnieuw in stand
MAR; als de motor geblokkeerd blijft,
probeer het dan opnieuw met de andere
geleverde sleutels. Als de motor nog niet
aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen
code, die in de regeleenheid van het sys-
teem moet worden opgeslagen. Voor het
opslaan van nieuwe sleutels (maximaal
acht) moet u zich tot de Fiat-dealer wen-
den.
Als het lampje
Y
tijdens het
rijden gaat branden
â
Als het lampje
Y
gaat branden, be-
tekent dit dat het systeem zichzelf con-
troleert (bijv. bij een vermindering van
de spanning).
â
Als het lampje
Y
blijft branden, moet
u zich tot de Fiat-dealer wenden.
Bij krachtige stoten kunnen
de elektronische componen-
ten in de sleutel beschadigd
worden.
WERKING
Als u bij het starten van de motor de sleu-
tel in stand MAR draait, dan stuurt het
Fiat CODE-systeem een code naar de re-
geleenheid van de motor die, als de code
wordt herkend, de blokkering van de func-
ties opheft.
De code wordt alleen verzonden als de
regeleenheid van het Fiat CODE-systeem
de door de sleutel verzonden code heeft
herkend.
Iedere keer als u de contactsleutel in stand
STOP zet, schakelt de Fiat CODE de
functies van de elektronische regeleenheid
van de motor uit.
Als bij het starten de code niet wordt her-
kend, gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje
Y
branden (zie
hoofdstuk âLampjes en berichtenâ).

8
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SLEUTEL MET AFSTANDSBE-
DIENING fig. 4/a
De metalen baard Abevindt zich in de
handgreep en dient voor:
â
het start-/contactslot;
â
de sloten van de portieren;
â
het ont-/vergrendelen van de tankdop
(indien van toepassing).
Druk op knop Bvoor het uitklappen van
de metalen baard.
Ga voor het inklappen als volgt te werk:
â
houd knop Bingedrukt en beweeg de
metalen baard A;
â
laat de knop Blos en draai de metalen
baard Atotdat hij op de juiste wijze is
ingeklapt en vergrendeld.
DE SLEUTELS
CODE-CARD fig. 3
Bij de auto worden twee sleutels geleverd
en de CODE-card waarop staan aange-
geven:
Ade elektronische code;
Bde mechanische code van de sleutels
die bij aanvraag van duplicaatsleutels
aan de Fiat-dealer moet worden
overhandigd.
Wij raden u aan de elektronische code van
de CODE-card A-fig. 3 altijd bij u te heb-
ben.
BELANGRIJK Om schade aan de elektro-
nische schakelingen in de sleutels te voor-
komen, mogen de sleutels niet aan direc-
te zonnestraling worden blootgesteld.
Als de auto wordt verkocht,
moeten alle sleutels en de
CODE-card overhandigd
worden aan de nieuwe eige-
naar.
fig. 3 F0M0006m fig. 4/a F0M0007m

9
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Knop
Ă
dient voor het ontgrendelen van
de portieren en de achterklep.
Knop
Ă
dient voor het vergrendelen van
de portieren en de achterklep.
Knop
R
dient voor het op afstand
ontgrendelen van de achterklep.
Als de portieren worden ontgrendeld,
wordt de interieurverlichting een bepaal-
de tijd ingeschakeld.
Druk de knop B alleen in als
de sleutel ver genoeg van het
lichaam (speciaal de ogen) en van voor-
werpen die snel beschadigen (bijvoor-
beeld kledingstukken) is verwijderd.
Laat de sleutel nooit onbeheerd achter.
Hiermee voorkomt u dat iemand (dit
geldt in het bijzonder voor kinderen) per
ongeluk op de knop drukt.
ATTENTIE
Informatie van het lampje op het
dashboard
Als de portieren worden vergrendeld, gaat
het bewakingslampje A-fig. 6 ongeveer
3 seconden branden en daarna knipperen
(bewakingsfunctie).
Als u de portieren vergrendelt en een of
meer portieren of de achterklep zijn niet
goed gesloten, dan gaan het lampje en de
richtingaanwijzers snel knipperen.
fig. 6 F0M0013m
INKLAPBARE MECHANISCHE
SLEUTEL fig. 4/b
De metalen baard Abevindt zich in de
handgreep en dient voor:
â
het start-/contactslot;
â
de sloten van de portieren;
â
het ont-/vergrendelen van de tankdop
(indien van toepassing).
Druk op knop Bvoor het uitklappen van
de metalen baard.
Ga voor het inklappen als volgt te werk:
â
houd knop Bingedrukt en beweeg de
metalen baard A;
â
laat het knopje Blos en draai de me-
talen baard Atotdat hij op de juiste wij-
ze is ingeklapt en vergrendeld.
fig. 4/b F0M0262m
Druk de knop B alleen in als
de sleutel ver genoeg van het
lichaam (speciaal de ogen) en van
voorwerpen die snel beschadigen (bij-
voorbeeld kledingstukken) is verwij-
derd. Laat de sleutel nooit onbeheerd
achter. Hiermee voorkomt u dat ie-
mand (dit geldt in het bijzonder voor
kinderen) per ongeluk op de knop
drukt.
ATTENTIE

10
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Batterij van de sleutel met af-
standsbediening vervangen fig. 7
Ga voor het vervangen van de batterij als
volgt te werk:
â
druk op de knop Aen klap de meta-
len baard Buit;
â
draai de schroef Cin stand
:
met een
kleine schroevendraaier;
â
trek de batterijhouder Dnaar buiten
en vervang de batterij E; let daarbij
goed op de polariteit;
â
plaats de batterijhouder Din de sleutel
en draai de schroef Cin stand
Ă
.
Lege batterijen zijn schadelijk
voor het milieu. Ze moeten in
daarvoor bestemde contai-
ners worden gedeponeerd of
kunnen ingeleverd worden bij de Fiat-
dealer, die voor de verwerking zorgt.
fig. 7 F0M0010m
Extra afstandsbedieningen bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbe-
dieningen herkennen. Als u in de loop der
tijd een nieuwe afstandsbediening nodig
hebt, kunt u zich tot een Fiat-dealer wen-
den. Neem dan de CODE-card, een iden-
titeitsbewijs en het kentekenbewijs mee.

11
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MECHANISCHE SLEUTEL fig. 8
De metalen baard Azit in de sleutel op-
geborgen.
De sleutel dient voor:
â
het start-/contactslot;
â
de sloten van de portieren;
â
het ont-/vergrendelen van de tankdop
(indien van toepassing). fig. 8 F0M0012m
DIEFSTALALARM
Het diefstalalarm van de auto is opgeno-
men in het Fiat Lineaccessori-programma.

12
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Hieronder worden alle met de sleutel in te schakelen functies samengevat (met en zonder afstandsbediening):
Typesleutel
Mechanische sleutel
Sleutel met afstandsbediening
Knipperen richtingaanwijzers
(alleen met sleutel met
afstandsbediening)
Bewakingslampje
Ontgrendelen
sloten
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Ă
kort
indrukken
2 x knipperen
Uitschakelen
Sloten van
buiten af ver-
grendelen
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Ă
kort
indrukken
1 x knipperen
3 seconden
continu branden
en vervolgens
knipperen
bewakingslampje
Dead lock
inschakelen
(indien aanwezig)
â
â
Knop
Ă
twee
keer indrukken
3 x knipperen
Twee x knipperen
en vervolgens
knipperen
bewakingslampje
Ontgrendelen
achterklepslot
â
â
Knop
R
kort indrukken
2 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
BELANGRIJK Het openen van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor ontgrendeling van de portieren; het sluiten van de ruiten is gekoppeld aan het com-
mando voor vergrendeling van de portieren.
Ruiten openen
(indien van
toepassing)
â
â
Knop
Ă
langer
dan 2 seconden
indrukken
2 x knipperen
Uitschakelen
Ruiten sluiten
(indien van
toepassing)
â
â
Knop
Ă
langer
dan 2 seconden
indrukken
1 x knipperen
Bewakingslampje

13
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 3 standen worden ge-
draaid fig. 9:
â
STOP: motor uit, sleutel uitneembaar,
stuurslot ingeschakeld. Enkele elektri-
sche installaties kunnen werken (bijv.
autoradio, centrale portiervergrende-
ling).
â
MAR: contact aan. Alle elektrische in-
stallaties werken.
â
AVV: motor starten (stand zonder ver-
grendeling).
Het contactslot is voorzien van een her-
startbeveiliging. Als de motor bij de eer-
ste poging niet aanslaat, moet u de sleu-
tel terugdraaien in stand STOP en nog-
maals starten.
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, trek de
sleutel uit het start-/contactslot en draai
het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl
u de sleutel in stand MAR draait.
Als het start-/contactslot is
geforceerd (bijv. bij een po-
ging tot diefstal) moet u, voordat u
weer met de auto gaat rijden, de wer-
king van het slot laten controleren bij
de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Neem altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto
wordt verlaten, om onvoorzichtig ge-
bruik van de bedieningsknoppen te
voorkomen. Vergeet niet de handrem
aan te trekken. Schakel de eerste ver-
snelling in als de auto op een helling
omhoog staat en de achteruit bij een
helling omlaag (gezien vanuit de rij-
richting). Laat kinderen nooit alleen
achter in de auto.
ATTENTIE
fig. 9 F0M0015m
Verwijder de sleutel nooit uit
het contactslot als de auto
nog in beweging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur automa-
tisch. Dit geldt in alle gevallen, ook
als de auto gesleept wordt.
ATTENTIE
Het is streng verboden om
demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij mon-
tage van een diefstalbeveiliging).
Hierdoor kunnen de prestaties van
het systeem, de garantie en de veilig-
heid in gevaar worden gebracht en
voldoet de auto niet meer aan de
typegoedkeuring.
ATTENTIE

14
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTENPANEEL
Uitvoeringen met digitaal display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EDigitaal display
Uitvoeringen met multifunctioneel
display
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EMultifunctioneel display
F0M0018m
fig. 10
F0M0017m
fig. 11

15
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0M0130m
fig. 12
Sport-uitvoeringen (uitvoeringen
met multifunctioneel display)
ASnelheidsmeter
BBrandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
CKoelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
DToerenteller
EMultifunctioneel display

16
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTEN
De achtergrondkleur en de vormgeving
van de instrumenten kunnen per uitvoe-
ring verschillen.
SNELHEIDSMETER fig. 13
Geeft de snelheid van de auto aan.
TOERENTELLER fig.14
De toerenteller geeft het toerental per mi-
nuut van de motor aan.
BELANGRIJK De regeleenheid van de
elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk
de toevoer van brandstof als de motor
met te hoge toerentallen draait, waardoor
het motorvermogen zal afnemen.
Bij stationair draaiende motor kan de toe-
renteller onder bepaalde omstandigheden
een geleidelijke of herhaalde toerentalstij-
ging aangeven.
Dit is een normaal verschijnsel en kan
voorkomen als bijvoorbeeld de aircondi-
tioning of de elektroventilateur wordt in-
geschakeld. In deze gevallen dient een ge-
ringe toerentalstijging voor het behoud
van de lading van de accu.
fig. 13 F0M0021m fig. 14 F0M0022m

17
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BRANDSTOFMETER fig. 15
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof
aan die in de tank aanwezig is.
Ebrandstoftank leeg.
Fbrandstoftank vol.
Het branden van het waarschuwingslampje
Ageeft aan dat er nog ongeveer 7 liter
brandstof aanwezig is.
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank:
door een onregelmatige brandstoftoevoer
kan de katalysator beschadigen.
BELANGRIJK Als de wijzernaald op de in-
dicatie Estaat en het waarschuwings-
lampje Aknippert, dan is er een storing in
het systeem. Wendt u in dit geval tot de
Fiat-dealer om het systeem te laten con-
troleren.
KOELVLOEISTOF-
TEMPERATUURMETER fig. 16
De wijzer geeft de temperatuur aan van
de motorkoelvloeistof, zodra de koel-
vloeistoftemperatuur hoger wordt dan on-
geveer 50°C.
Bij normaal gebruik van de auto kan de
wijzernaald op verschillende posities in het
bereik staan, afhankelijk van de gebruiks-
omstandigheden van de auto.
CLage koelvloeistoftemperatuur.
HHoge koelvloeistoftemperatuur.
Als het waarschuwingslampje Bgaat bran-
den (op enkele uitvoeringen in combina-
tie met een bericht op het multifunctio-
nele display), dan is de koelvloeistoftem-
peratuur te hoog; zet in dat geval de
motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 15 F0M0023m fig. 16 F0M0024m
Als de wijzernaald in het rode
gebied komt, zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt
u tot de Fiat-dealer.

18
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DIGITAAL DISPLAY
BEGINSCHERM fig. 17
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
AWeergave koplampafstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld).
BTijd (altijd weergegeven, ook bij uit-
genomen contactsleutel en gesloten
voorportieren).
CKilometerteller (weergave kilometer-
mijltotaalteller).
Opmerking Bij uitgenomen contactsleu-
tel wordt bij het openen van een van de
voorportieren het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de ki-
lometer- of mijltotaalteller weergegeven.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 18
+Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of
de weergegeven waarde te verhogen.
MENU Kort indrukken voor toegang
ESC tot het menu en/of naar het
volgende scherm te gaan of de
keuze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om terug te
keren naar het beginscherm.
âOm het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar beneden te doorlopen
of de weergegeven waarde te verla-
gen.
Opmerking Bij de knoppen +en âhangt
de werking van het volgende af:
Lichtsterkte interieur
auto regelen
â als het beginscherm wordt weergege-
ven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte
van het instrumentenpaneel, van de auto-
radio en van de automatische airconditio-
ning regelen.
Setup-menu
â binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
â tijdens het instellen kunt u de waarde ver-
hogen of verlagen.
fig. 17 F0M0119m fig. 18 F0M0122m

19
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 19
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat âcyclischâ wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen +en â
worden gekozen, waarna u de volgende
keuzemogelijkheden kunt selecteren of in-
stellingen (setup) kunt uitvoeren.
Het setup-menu kan worden ingeschakeld
door de knop MENU ESC kort in te
drukken.
Door de knoppen +en âtelkens in te
drukken, kunt u de lijst van het setup-
menu doorlopen.
De werking is afhankelijk van het geselec-
teerde menupunt.
Een menupunt selecteren
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u in het menu de instelling selecteren
die u wilt wijzigen;
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling opslaan en tegelijker-
tijd terugkeren naar het eerder geselec-
teerde menupunt.
âKlokje instellenâ selecteren
â druk kort op de knop MENU ESC om
de eerste eenheid (uren) te veranderen;
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling opslaan en tegelijker-
tijd verdergaan naar het volgende onder-
deel van het instelmenu (minuten);
â na het instellen van de tijd keert u te-
rug naar het eerder geselecteerde menu-
punt.
Als u de knop MENU ESC even ingedrukt
houdt
â als u zich in het menu bevindt, dan ver-
laat u het setup-menu;
â als u zich in een menu-onderdeel be-
vindt, dan verlaat u dat menu-onderdeel;
â worden alleen de reeds opgeslagen in-
stellingen bewaard (reeds bevestigd door
het indrukken van de knop MENU ESC).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als
het menu na het verstrijken van een
bepaalde tijd wordt afgesloten, dan blijven
alleen de reeds opgeslagen instellingen
bewaard (reeds bevestigd door het kort
indrukken van de knop MENU ESC).

20
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Druk kort op de knop MENU ESC om vanuit het
beginscherm te navigeren. Druk op de knop +of âom
in het menu te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (instelling âSPEEdâ) toegan-
kelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toe-
gankelijk.
fig. 19
F0M1007i
+
â
+
â+
â
+â
+
â

21
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Snelheidslimiet (SPEEd) instellen
Met deze functie kan de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) worden inge-
steld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie
hoofdstuk âLampjes en berichtenâ).
Ga voor het instellen van de snelheidsli-
miet als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnt het opschrift (SPEEd)
en de ingestelde meeteenheid (km/h of
mph);
â druk op de knop +of âom de snel-
heidslimiet in te schakelen (On) of uit te
schakelen (OFF);
â als de functie al was ingeschakeld (On),
kan met de knop +of âde gewenste snel-
heidslimiet worden ingesteld en worden
bevestigd door het indrukken van de knop
MENU ESC;
Opmerking De waarde kan worden in-
gesteld tussen 30 en 200 km/h of tussen
20 en 125 mph, afhankelijk van de inge-
stelde meeteenheid (zie de paragraaf
âMeeteenheid instellen Unitâ). Elke keer
als u de knop +/âindrukt, wordt de waar-
de 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als
u de knop +/âingedrukt houdt, lopen de
cijfers automatisch snel door of terug. Als
u dichtbij de gewenste waarde bent, kan
de instelling worden voltooid door de
knop telkens in te drukken.
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt
annuleren:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert (On);
â druk kort op de knop â; op het display
knippert (Off);
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Klokje instellen (Hour)
Met deze functie kunt u het klokje instel-
len.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knipperen de âurenâ;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knipperen de âminutenâ;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Volumeregeling buzzer (bUZZ)
Met deze functie kan het volume van het
akoestische signaal (buzzer) worden inge-
steld, dat klinkt bij de melding van een sto-
ring/waarschuwing en bij het indrukken
van de knoppen MENU ESC,+en â.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnt het opschrift
(bUZZ);
â druk op de knop +of âom het ge-
wenste volume in te stellen (instelling mo-
gelijk op 8 niveaus).
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.

22
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Inschakeling/uitschakeling van de
frontairbag aan passagierszijde en
de zij-airbag voor de bescherming
van borstkas/bekken (indien aan-
wezig) (BAG P)
Met deze functie kan de airbag aan passa-
gierszijde worden in- en uitgeschakeld.
Ga als volgt te werk:
â
druk op de knop MENU ESC en druk,
nadat op het display het bericht (BAG
P OFF) (voor uitschakeling) of het be-
richt (BAG P On) (voor inschakeling) is
verschenen door het indrukken van de
knop +of â, opnieuw op de knop
MENU ESC;
â
op het display verschijnt het bericht om
de instelling te bevestigen;
â
selecteer door het indrukken van de
knop +of â(YES) (voor bevestiging van
de inschakeling/uitschakeling) of (no)
(om te annuleren);
â
druk kort op de knop MENU ESC; er
verschijnt een bevestiging van de geko-
zen instelling en er wordt teruggekeerd
naar het menuscherm of, wanneer de
knop even ingedrukt wordt gehouden,
naar het beginscherm zonder op te
slaan.
MENU ESC
MENU ESC
MENU ESC
â
+â
+
â
+â
+
F0M1001i
F0M1003i
F0M1002i
F0M1005i
F0M1006i
F0M1002i
F0M1003i
Meeteenheid (Unit) instellen
Met deze functie kunt u de meeteenheid
instellen.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnt het opschrift (Unit)
en de ingestelde meeteenheid (km) of
(mijl);
â druk op de knop +of âom de gewens-
te meeteenheid in te stellen.
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.

23
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 21
+Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of
de weergegeven waarde te verhogen.
MENU Kort indrukken voor toegang
ESC tot het menu en/of naar het
volgende scherm te gaan of de
keuze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om terug te
keren naar het beginscherm.
âOm het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar beneden te doorlopen
of de weergegeven waarde te verla-
gen.
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een multi-
functioneel display dat, afhankelijk van de
instelling, nuttige informatie levert aan de
gebruiker tijdens de rit.
BEGINSCHERM fig. 20
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
ADatum.
BKilometerteller (weergave kilometer/
mijltotaalteller).
CTijd (altijd weergegeven, ook bij uit-
genomen contactsleutel en gesloten
voorportieren).
DBuitentemperatuur.
EWeergave koplampafstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld).
Opmerking Bij uitgenomen contactsleu-
tel wordt bij het openen van een van de
voorportieren het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de
kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 20 F0M0121m
Opmerking Bij de knoppen +en âhangt
de werking van het volgende af:
Lichtsterkte interieur
auto regelen
â als het beginscherm wordt weergege-
ven, dan kunt u hiermee de lichtsterkte
van het instrumentenpaneel, van de auto-
radio en van de automatische airconditio-
ning regelen.
Setup-menu
â binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
â tijdens het instellen kunt u de waarde ver-
hogen of verlagen.
fig. 21 F0M0122m

24
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 22
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat âcyclischâ wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen +en â
worden gekozen, waarna u de volgende
keuzemogelijkheden kunt selecteren of in-
stellingen (setup) kunt uitvoeren. Bij
enkele onderdelen (Klokje en Meeteen-
heid instellen) is er een submenu.
Het setup-menu kan worden geactiveerd
door de knop MENU ESC kort in te
drukken.
Door de knop +of âtelkens in te drukken,
kunt u de lijst van het setup-menu doorlo-
pen.
De werking is afhankelijk van het geselec-
teerde menupunt.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
zonder submenu:
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u in het hoofdmenu de instelling se-
lecteren die u wilt wijzigen;
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling opslaan en tegelijker-
tijd terugkeren naar het daarvoor gese-
lecteerde menupunt.
âDatumâ en âKlokje instellenâ selecteren:
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling selecteren die u wilt
wijzigen (bijv. uren/minuten of jaar/maand/
dag);
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling opslaan en tegelijker-
tijd doorgaan naar het volgende menupunt.
Als dit menupunt het laatste is, dan wordt
teruggekeerd naar het daarvoor geselec-
teerde menupunt.
Als u de knop MENU ESC even ingedrukt
houdt:
â als u zich in het hoofdmenu bevindt, dan
verlaat u het setup-menu;
â als u zich op een ander punt in het menu
bevindt (in een menu-onderdeel in een
submenu, in een submenu of in een menu-
onderdeel in het hoofdmenu), dan verlaat
u het hoofdmenu;
â worden alleen de reeds opgeslagen in-
stellingen bewaard (reeds bevestigd door
het indrukken van de knop MENU ESC).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als
het menu na een bepaalde tijd wordt af-
gesloten, dan worden alleen de reeds op-
geslagen instellingen bewaard (reeds be-
vestigd door het kort indrukken van de
knop MENU ESC).
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
met submenu:
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
wordt het eerste menupunt van het sub-
menu weergegeven;
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kunt u alle menupun-
ten van het submenu doorlopen;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u het menupunt van het submenu se-
lecteren en verschijnt het betreffende in-
stellingenmenu;
â met de knop +of â(door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling van dit menupunt in het submenu
worden geselecteerd;
â als u de knop MENU ESC kort indrukt,
kunt u de instelling opslaan en tegelijker-
tijd terugkeren naar het daarvoor gese-
lecteerde menupunt.

25
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Dag
Jaar Maand
Deutsch
PortuguĂȘs
English
Español
Français
Italiano
Nederland
Polski
Bijvoorbeeld:
fig. 22
Bijvoorbeeld:
Druk kort op de knop MENU ESC om vanuit het
beginscherm te navigeren. Druk op de knop +of âom
in het menu te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (âBeep Snelheidâ instellen) toe-
gankelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu
toegankelijk.
F0M1000i
MENU ESC
kort indrukken
van de knop
+
â
+
â
â
+
+â
+â
ââ
+
++
+
â
â
â
â
+
+
+
â
â
+
+
â
MENU VERLATEN
BEEP SNELHEID REGENSENSOR
KLOKJE INSTELLEN
DATUM INSTELLEN
ZIE RADIO
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL
VOLUME WAARSCHUWINGEN
VOL. TOETSEN
BUZZ. GORDELS (*)
SERVICE
BAG PASSAGIER
(*) Functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uitgeschakeld.
â+
GEGEVENS TRIP B
MENU ESC
kort indrukken
van de knop

26
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt
annuleren:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert (On);
â druk kort op de knop â; op het display
knippert (Off);
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Gevoeligheid regensensor instellen
(Regensensor)
Met deze functie kan de gevoeligheid van
de regensensor worden ingesteld op 4
niveaus.
Ga voor het instellen van het niveau als
volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert het âniveauâ van de
ingestelde gevoeligheid;
Snelheidslimiet (Beep Snelheid)
Met deze functie kan de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) worden inge-
steld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie
hoofdstuk âLampjes en berichtenâ).
Ga voor het instellen van de snelheidsli-
miet als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnt het opschrift (Beep
Snelh.);
â druk op knop +of âom de snelheidsli-
miet in te schakelen (On) of uit te scha-
kelen (OFF);
â als de functie al was ingeschakeld (On),
kan met de knop +of âde gewenste snel-
heidslimiet worden ingesteld en worden
bevestigd door het indrukken van de knop
MENU ESC.
Opmerking De waarde kan worden inge-
steld tussen 30 en 200 km/h of tussen 20 en
125 mph, afhankelijk van de ingestelde mee-
teenheid (zie de paragraaf âMeeteenheid in-
stellenâ (Meeteenheid)) hierna. Elke keer als
u de knop +/ âindrukt, wordt de waarde
5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de
knop +/âingedrukt houdt, lopen de cijfers
automatisch snel door of terug. Als u dicht
bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte
waarde in door de knop telkens in te druk-
ken en los te laten.
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Trip B (Gegevens trip B)
Met deze optie kan de weergave van Trip
B (dagteller) worden ingeschakeld (On) of
uitgeschakeld (Off).
Zie voor meer informatie de paragraaf
âTrip computerâ.
Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te
werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert (On) of (Off), afhan-
kelijk van de instelling;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.

27
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
â als u in het submenu âFormaatâ zit: druk
kort op de knop MENU ESC; op het dis-
play knippert de tijdsaanduiding;
â druk op de knop +of âvoor weergave
van de tijd in â24hâ of â12hâ.
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
â druk nogmaals lang op de knop MENU
ESC om terug te keren naar het begin-
scherm of het hoofdmenu, afhankelijk van
waar u zich in het menu bevindt.
Klokje instellen (Tijd instellen)
Met deze functie kan het klokje worden
ingesteld in twee submenuâs: âTijdâ en
âFormaatâ.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnen de twee submenuâs
âTijdâ en âFormaatâ;
â druk op de knop +of âom tussen de
submenuâs te navigeren;
â druk na het selecteren van het submenu
dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MENU ESC;
â als u in het submenu âTijdâ zit: druk kort
op de knop MENU ESC; op het display
knipperen de âurenâ;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knipperen de âminutenâ;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
Datum instellen (Datum instellen)
Met deze functie kan de datum worden in-
gesteld (dag - maand - jaar).
Ga voor het instellen als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert de âdagâ (dd);
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert de âmaandâ (mm);
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert het âjaarâ (jjjj);
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren.
Opmerking Elke keer als u de knop +of
â indrukt, wordt de waarde een eenheid
verhoogd of verlaagd. Als u de knop in-
gedrukt houdt, lopen de cijfers automa-
tisch snel door of terug. Als u dicht bij de
juiste waarde bent, stelt u de exacte waar-
de in door de knop telkens in te drukken
en los te laten.
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.

28
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Centrale portiervergrendeling
bij
rijdende auto (Autoclose)
Als deze functie is ingeschakeld (On), wor-
den de portieren automatisch vergrendeld
als de auto harder rijdt dan 20 km/h.
Ga voor het inschakelen (On) of uitscha-
kelen (Off) van deze functie als volgt te
werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnt een submenu;
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert (On) of (Off), afhan-
kelijk van de instelling;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het scherm van het
submenu of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het scherm van
het hoofdmenu zonder op te slaan.
â druk nogmaals lang op de knop MENU
ESC om terug te keren naar het begin-
scherm of het hoofdmenu, afhankelijk van
waar u zich in het menu bevindt.
Herhaling informatie audiosysteem
(Zie radio)
Met deze functie kan op het display de in-
formatie over de autoradio worden weer-
gegeven.
â Radio: frequentie of RDS-bericht van het
geselecteerde radiostation, automatisch
zoeken of AutoSTore inschakelen;
â audio-CD, MP3-CD: nummer van het
muziekstuk;
â CD-wisselaar: CD-nummer en nummer
muziekstuk;
Ga voor het inschakelen (On) of uitscha-
kelen (Off) van de informatie van het au-
diosysteem op het display als volgt te
werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert (On) of (Off), afhan-
kelijk van de instelling;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Meeteenheid instellen (Meeteen-
heid)
Met deze functie kunnen de meeteenheden
worden ingesteld in drie submenuâs: âAf-
standâ, âVerbruikâ en âTemperatuurâ.
Ga voor het instellen van de gewenste
meeteenheid als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display verschijnen de drie submenuâs;
â druk op de knop +of âom tussen de drie
submenuâs te navigeren;
â druk na het selecteren van het submenu
dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MENU ESC;
â als u in het submenu âAfstandâ zit: â druk
kort op de knop MENU ESC; op het dis-
play wordt âkmâ of âmijlâ weergegeven, af-
hankelijk van de instelling;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â als u in het submenu âVerbruikâ zit: druk
kort op de knop MENU ESC; op het dis-
play wordt âkm/lâ, âl/100kmâ of âmpgâ
weergegeven, afhankelijk van de instelling;

29
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Taal instellen (Taal)
U kunt de taal van het display instellen:
Italiaans, Duits, Engels, Spaans, Frans,
Portugees, Pools en Nederlands.
Ga om de gewenste taal in te stellen als
volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert de ingestelde âtaalâ;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Volumeregeling waarschuwings-
zoemer (Vol. waarschuwingen)
Het volume van het akoestische signaal
(buzzer) dat klinkt als er een storing of
waarschuwing wordt weergegeven, kan in-
gesteld worden op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert het âniveauâ van het
ingestelde volume;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
âkmâ, kan de meeteenheid verbruik wor-
den ingesteld op ââkm/lââ of ââl/100 kmââ.
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
âmijlâ, geeft het display de hoeveelheid
verbruikte brandstof aan in âmpgâ.
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
â als u in het submenu âTemperatuurâ zit:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display wordt â°Câ of â°Fâ weergege-
ven,
afhankelijk van de instelling;
â druk op de knop +of âom de keuze uit
te voeren;
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het scherm van het submenu
of houd de knop even ingedrukt om terug
te keren naar het scherm van het hoofd-
menu zonder op te slaan.
â druk nogmaals lang op de knop MENU
ESC om terug te keren naar het begin-
scherm of het hoofdmenu, afhankelijk van
waar u zich in het menu bevindt.

30
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Volumeregeling knoppen
(Vol. Toetsen)
Het akoestische signaal dat klinkt bij het
indrukken van de knoppen MENU ESC,
+en âkan worden ingesteld op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert het âniveauâ van het
ingestelde volume;
â druk op de knop +of âom de instel-
ling uit te voeren;
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Herinschakeling buzzer voor
melding SBR-systeem (Buzz. gordel)
De functie wordt alleen weergegeven als
het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uit-
geschakeld (zie de paragraaf âSBR-sys-
teemâ in het hoofdstuk âVeiligheidâ).
Geprogrammeerd onderhoud
(Service)
Met deze functie kan worden weergege-
ven hoeveel kilometers nog resteren
voordat een servicebeurt moet worden
uitgevoerd.
Ga voor het raadplegen van deze aanwij-
zingen als volgt te werk:
â druk kort op de knop MENU ESC; op
het display knippert de afstand in km of
mijl, afhankelijk van de instelling (zie de
paragraaf âMeeteenheid afstandâ);
â druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het menuscherm of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het beginscherm.
Opmerking Het âGeprogrammeerd
onderhoudsschemaâ voorziet elke 30.000
km (of iedere 18.000 mijl) in een service-
beurt; deze weergave verschijnt auto-
matisch als de sleutel in stand MAR staat,
vanaf 2.000 km (of 1.240 mijl). De weer-
gave wordt elke 200 km (of elke 124 mijl)
opnieuw weergegeven. Onder de 200 km
wordt de weergave met kleinere interval-
len weergegeven. De weergave is afhan-
kelijk van de ingestelde meeteenheid in km
of mijl. Als u dicht bij de volgende service-
beurt bent en u de contactsleutel in stand
MAR draait, verschijnt op het display het
opschrift âServiceâ gevolgd door het aan-
tal kilometers/mijlen dat resteert tot de
volgende servicebeurt. Wendt u tot de
Fiat-dealer voor het uitvoeren van de
werkzaamheden van het âOnderhouds-
schemaâ en voor het op nul zetten van
deze weergave (reset).

31
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Inschakeling/uitschakeling van de
frontairbag aan passagierszijde en
de zij-airbag voor de bescherming
van borstkas/bekken (sidebag)
(indien aanwezig) (Bag passagier)
Met deze functie kan de airbag aan passa-
gierszijde worden in- en uitgeschakeld.
Ga als volgt te werk:
â
druk op de knop MENU ESC en druk,
na het verschijnen op het display van
het bericht (Bag pass: Off) (voor uit-
schakelen) of het bericht (Bag pass: On)
(voor inschakelen) door op de knop +
of âte drukken, nogmaals op de knop
MENU ESC;
â
op het display verschijnt het bericht om
de instelling te bevestigen;
â
selecteer door het indrukken van de
knop +of â(Ja) (voor bevestiging van
de inschakeling/uitschakeling) of (Nee)
(om te annuleren);
â
druk kort op de knop MENU ESC; er
verschijnt een bevestiging van de geko-
zen instelling en er wordt teruggekeerd
naar het menuscherm of, wanneer de
knop even ingedrukt wordt gehouden,
naar het beginscherm zonder op te
slaan.
MENU ESC
MENU ESC
MENU ESC
â
+â
+
â
+â
+
F0M1009i
F0M1010i
F0M1011i
F0M1013i
F0M1014i
F0M1009i
F0M1009i
F0M1015i
F0M1016i

32
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TRIP COMPUTER
Algemene aanwijzingen
Met de âTrip computerâ kan, als de con-
tactsleutel in stand MAR staat, op het dis-
play informatie worden weergegeven over
de werking van de auto. Deze functie be-
staat uit âTrip Aâ en âTrip Bâ die onaf-
hankelijk van elkaar werken en betrekking
hebben op de hele rit van de auto.
Beide functies kunnen op nul worden ge-
zet (reset - begin van de nieuwe rit).
âTrip Aâ geeft informatie over:
â Autonomie (actieradius)
â Afgelegde afstand
â Gemiddeld verbruik
â Huidig verbruik
â Gemiddelde snelheid
â Reistijd.
âTrip Bâ, alleen aanwezig op het multi-
functionele display, geeft informatie over:
â Afgelegde afstand B
â Gemiddeld verbruik B
â Gemiddelde snelheid B
â Reistijd B.
Opmerking De functie âTrip Bâ kan
worden uitgeschakeld (zie de paragraaf
âTrip Bâ). De gegevens âAutonomieâ en
âHuidig verbruikâ kunnen niet op nul
worden gezet.
Weergegeven gegevens
Autonomie
Geeft het aantal kilometers aan dat nog
gereden kan worden met de brandstof
in de brandstoftank, waarbij ervan uit
wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert.
Op het display verschijnt de indicatie â- -
- -â als:
â de actieradius kleiner is dan 50 km (of
30 mijl)
â als de auto langere tijd met draaiende
motor stilstaat.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand aan die de auto heeft af-
gelegd vanaf het begin van een nieuwe rit.
Menu verlaten
Laatste functie waarmee de instellingen uit
het menuscherm worden afgesloten.
Druk kort op de knop MENU ESC om
terug te keren naar het beginscherm
zonder op te slaan.
Als u de knop âindrukt, wordt terugge-
keerd naar het eerste menupunt (Beep
Snelheid).

33
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Gemiddeld verbruik
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik
vanaf het begin van een nieuwe rit.
Huidig verbruik
Geeft doorlopend de wijziging in het
brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat
met draaiende motor wordt â- - - -â op
het display weergegeven.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid van de
auto aan op basis van de tijd die verstre-
ken is vanaf het begin van een nieuwe rit.
Reistijd
Geeft de verstreken tijd aan vanaf het
begin van een nieuwe rit.
BELANGRIJK Als er geen informatie is,
verschijnt bij alle functies op de Trip com-
puter de mededeling â- - - -â in plaats van
de waarde. Wanneer de normale werking
weer hersteld is, worden de waarden van
de functies weer op normale wijze weer-
gegeven. De waarden die voor de storing
werden weergegeven, worden niet op nul
gezet en er wordt geen nieuwe rit be-
gonnen.
fig. 23 F0M0124m
Bedieningsknop TRIP fig. 23
Met de knop TRIP, aan het uiteinde van
de rechter hendel, krijgt u, als de con-
tactsleutel in stand MAR staat, toegang
tot de hiervoor beschreven gegevens en
kunnen de gegevens op nul worden gezet
om een nieuwe rit te beginnen:
â kort indrukken voor weergave van de
verschillende gegevens
â even ingedrukt houden voor het op nul
zetten (reset) en het beginnen van een
nieuwe rit.
Nieuwe rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
â âhandmatigâ door de gebruiker d.m.v.
het indrukken van de betreffende knop;
â âautomatischâ wanneer de âafgelegde af-
standâ de waarde 3999,9 km of 9999,9 km,
afhankelijk van het geĂŻnstalleerde display,
bereikt of wanneer de âreistijdâ de waarde
99.59 (99 uur en 59 minuten) bereikt;
â iedere keer als de accu losgekoppeld is
geweest.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van âTrip Aâ wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van âTrip Aâ op nul gezet.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van âTrip Bâ wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van âTrip Bâ op nul gezet.
Procedure voor het begin
van een rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u,
met de sleutel in stand MAR, langer dan
2 seconden op de knop TRIP drukken.
Trip verlaten
De functie Trip verlaten: houd de knop
MENU ESC langer dan 2 seconden in-
gedrukt.

De stoffen bekleding van uw
auto is langdurig bestand
tegen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de
auto. Hevig en/of langdurig wrijven
met kledingaccessoires zoals metalen
gespen, sierknopen, klittenbandslui-
tingen en dergelijke, moet echter
absoluut worden vermeden omdat
hierdoor grote druk ontstaat op een
bepaalde plek op de bekleding, waar-
door deze plek kan slijten en de
bekleding beschadigd wordt.
34
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Hoogteverstelling
(indien aanwezig) fig. 24
Beweeg de hendel Bomhoog of omlaag
totdat de gewenste zithoogte is bereikt.
BELANGRIJK De verstelling is alleen
mogelijk als u op de bestuurdersstoel zit.
ZITPLAATSEN VOOR
fig. 24 F0M0055m
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE
Verstellen in lengterichting fig. 24
Trek de hendel Aomhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren: als u
rijdt, moeten de armen licht gebogen
zijn en de handen op de stuurwielrand
steunen.
Laat de hendel los en con-
troleer of de stoel goed
geblokkeerd is door deze naar voren
en naar achteren te schuiven. Als de
stoel niet goed geblokkeerd is, kan
deze onverwachts verschuiven,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen.
ATTENTIE
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning recht-
op zetten, tegen de leuning aan
gaan zitten en de gordel goed laten
aansluiten op borst en bekken.
ATTENTIE
Verstellen van de rugleuning fig. 24
Draai de knop C.

35
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 25 F0M0057m
Rugleuning naar voren klappen
(3-deurs uitvoering) fig. 25
Trek voor toegang tot de zitplaatsen
achter aan de handgreep A, kantel de
rugleuning naar voren, waarbij tevens de
stoel vrij naar voren kan schuiven door
tegen de rugleuning te duwen.
Als de rugleuning wordt teruggeklapt,
dan wordt de stoel in de oorspronke-
lijke stand teruggeschoven (geheugen-
mechanisme).
Controleer of de stoel goed
geblokkeerd is door hem
naar voren en naar achteren te
schuiven.
ATTENTIE
fig. 26 F0M0231m
Elektrische lendensteunverstelling
(indien aanwezig) fig. 26
Bedien de knoppen Eom elektrisch
het steunvlak van de rugleuning aan te
passen.

De stoffen bekleding van uw
auto is langdurig bestand
tegen slijtage die ontstaat
bij een normaal gebruik van
de auto. Hevig en/of langdurig wrij-
ven met kledingaccessoires zoals
metalen gespen, sierknopen, klitten-
bandsluitingen en dergelijke, moet
echter absoluut worden vermeden
omdat hierdoor grote druk ontstaat
op een bepaalde plek op de bekle-
ding, waardoor deze plek kan slijten
en de bekleding beschadigd wordt.
36
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HOOFDSTEUNEN
VOOR fig. 28
Deze zijn op enkele uitvoeringen in
hoogte verstelbaar en vergrendelen
automatisch in de gewenste stand.
Instellen:
â
omhoog verplaatsen: trek de hoofd-
steun omhoog totdat hij hoorbaar
vergrendelt.
Stoelverwarming
(indien aanwezig) fig. 27
Druk met de sleutel in stand MAR op
de knop Fom de functie in of uit
te schakelen. Bij inschakeling gaat het
lampje op de knop branden.
ZITPLAATSEN ACHTER
Zie voor het neerklappen van de zit-
plaatsen achter de paragraaf âBagage-
ruimte vergrotenâ in dit hoofdstuk.
fig. 27 F0M0058m

38
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL fig. 31
De binnenspiegel is voorzien van een
beveiligingsmechanisme, waardoor de
spiegel bij een krachtig contact met een
inzittende losschiet.
STUURWIEL
Het stuurwiel kan zowel in lengterich-
ting als in hoogte worden versteld.
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
â
ontgrendel de hendel A-fig. 30 door
deze naar voren te drukken (stand 1);
â
plaats het stuur in de gewenste stand;
â
vergrendel de hendel Adoor hem
naar het stuur te trekken (stand 2).
fig. 30 F0M0027m
Het stuur mag alleen
worden versteld als de auto
stilstaat.
ATTENTIE
Het is streng verboden om
demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of
de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveili-
ging). Hierdoor kunnen de presta-
ties van het systeem, de garantie en
de veiligheid in gevaar worden
gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE

39
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENSPIEGELS
Verstellen fig. 32
De elektrische verstelling is alleen moge-
lijk als de contactsleutel in stand MAR
staat.
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
â
met de schakelaar Bkiest u welke
spiegel u wilt verstellen (links of
rechts);
fig. 31 F0M0028m fig. 32 F0M0030m
Met het hendeltje Akan de spiegel in
twee standen worden gezet: normale of
anti-verblindingsstand.
fig. 33 F0M0250m
â
met de schakelaar Ckunt de spiegel
in 4 richtingen verstellen.
Inklappen
Indien nodig (bijv. bij nauwe doorgan-
gen) kunnen de buitenspiegels worden
ingeklapt door ze vanuit stand 1-fig. 33
naar stand 2te bewegen.
Tijdens het rijden moeten de
spiegels altijd in stand 1-fig.
33 staan.
De spiegel aan de bestuur-
derszijde is bol, waardoor
de afstandswaarneming iets wordt
beĂŻnvloed.
ATTENTIE
Ontwaseming/ontdooiing
(indien aanwezig)
De buitenspiegels zijn voorzien van ver-
warmingselementen die worden ingescha-
keld als de achterruitverwarming wordt
ingeschakeld (door op de knop
(
te
drukken).
BELANGRIJK De functie is voorzien van
een tijdschakeling, waardoor de functie na
enige minuten automatisch wordt uitge-
schakeld.

40
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 34
F0M0032m
VERWARMING EN VENTILATIE
1. Vast luchtrooster boven - 2. Verstelbare luchtroosters in het midden - 3. Vaste luchtroosters aan zijkant - 4. Verstelbare
luchtroosters aan zijkant -5. Luchtroosters onder voor zitplaatsen voor - 6. Luchtroosters onder voor zitplaatsen achter.

41
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Om de luchtroosters Ben Cte gebrui-
ken, moet u met de betreffende schuif
de luchtroosters in de gewenste stand
instellen.
BEDIENINGSORGANEN fig. 37
Draaiknop A voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht
Draaiknop B voor het inschakelen/
regelen van de aanjager
p0= aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4 -
-
aanjager op maximale snelheid
fig. 37 F0M0035m
fig. 35 F0M0033m
fig. 36 F0M0034m
VERSTELBARE EN REGELBARE
LUCHTROOSTERS AAN DE
ZIJKANT EN IN HET MIDDEN
fig. 35-36
AVast luchtrooster voor de zijruiten.
BVerstelbare luchtroosters aan de zij-
kant.
CVerstelbare luchtroosters in het
midden.
De luchtroosters Azijn niet verstelbaar.

42
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draaiknop C voor de luchtverdeling
¶
voor lucht uit de luchtroosters in het
midden en aan de zijkanten;
Ă
voor luchttoevoer naar de beenruim-
ten en voor een iets lagere tempera-
tuur uit de luchtroosters op het dash-
board (âbilevelâ-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentem-
peraturen: voor maximale luchttoe-
voer naar de beenruimten;
Âź
voor verwarming van de beenruimten
en ontwaseming van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de
voorruit.
Knop D voor in-/uitschakeling van
de luchtrecirculatie
Als u op de knop drukt (lampje op de
knop brandt), schakelt de luchtrecircula-
tie in.
Als u op de knop drukt (lampje op de
knop gedoofd), schakelt de luchtrecircu-
latie uit.
SNELLE VERWARMING VAN
INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt
te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie in door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop brandt);
â
draai de knop Cin stand
¶
.
â
draai de knop Bin stand 4
-
(maxi-
male aanjagersnelheid).
Vervolgens kan een stand gekozen wor-
den waarbij het comfort optimaal blijft.
Druk op de knop Dom de luchtrecircu-
latie uit te schakelen (lampje op de knop
gedoofd) en het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
BELANGRIJK Bij een koude motor moet
enige minuten worden gewacht totdat de
vloeistof van het systeem de optimale be-
drijfstemperatuur heeft bereikt.
VENTILATIE VAN HET
INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het
interieur als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het blauwe vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Cin stand
¶
.
â
draai de knop Bop de gewenste snel-
heid.
VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
draai de knop Cin de gewenste stand;
â
draai de knop Bop de gewenste snel-
heid.

43
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SNELLE ONTWASEMING/
ONTDOOIING VAN DE
RUITEN VOOR (VOORRUIT
EN ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Cin stand
-
;
â
draai de knop Bin stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid).
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een
stand gekozen worden waarbij het com-
fort optimaal blijft.
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of
bij regen en/of bij grote verschillen in
interieur- en buitentemperatuur, raden
wij u de volgende procedure aan om het
beslaan van de ruiten te voorkomen:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Cin stand
-
met de
mogelijkheid stand
Âź
in te
schakelen als de ruiten niet beslaan;
â
draai de knop Bop de 2esnelheid.
ONTWASEMING/
ONTDOOIING ACHTERRUIT
EN BUITENSPIEGELS
(indien aanwezig) fig. 38
Druk op de knop Avoor het inschake-
len van deze functie: als deze functie
wordt ingeschakeld, gaat het lampje op
de knop branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na 20 minu-
ten automatisch wordt uitgeschakeld. U
kunt de functie eerder uitschakelen door
nogmaals de knop Ain te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of
andere plaatjes op de elektrische weer-
standsdraden aan de binnenzijde van
de achterruit, om beschadiging van de
achterruitverwarming te voorkomen.
fig. 38 F0M0036m

44
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
(indien aanwezig)
BEDIENINGSORGANEN fig. 39
Draaiknop A voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht
Draaiknop B voor het inschake-
len/regelen van de aanjager
p0= aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4
-
= aanjager op maximale snelheid
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
âą
zodat het lampje
op de knop gaat branden.
Het verdient aanbeveling om de recircu-
latiefunctie in te schakelen in de file of in
tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat
vervuilde lucht het interieur bereikt. Het
is niet raadzaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders, vooral als u
met meerdere personen in de auto zit, de
kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen, afhankelijk van de werking van het
systeem (âverwarmingâ of âkoelingâ), de
gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie
in te schakelen op regenachtige of koude
dagen, omdat dan de ruiten aan de bin-
nenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.

45
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draaiknop C voor de luchtverdeling
¶
voor lucht uit de luchtroosters in het
midden en aan de zijkanten;
Ă
voor luchttoevoer naar de beenruim-
ten en voor een iets lagere tempera-
tuur uit de luchtroosters op het dash-
board (âbilevelâ-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentem-
peraturen: voor maximale luchttoe-
voer naar de beenruimten;
Knop D voor in-/uitschakeling van
de luchtrecirculatie
Als u op de knop drukt (lampje op de
knop brandt), schakelt de luchtrecircula-
tie in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje
op de knop gedoofd), schakelt de lucht-
recirculatie uit.
Knop E voor in-/uitschakeling van
de airconditioning
Als u op de knop drukt (lampje op de
knop brandt), schakelt de airconditio-
ning in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje
op de knop gedoofd), schakelt de aircon-
ditioning uit.
fig. 39 F0M0037m
Âź
voor verwarming van de beenruimten
en ontwaseming van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de
voorruit.

46
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VENTILATIE VAN HET
INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het
interieur als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het blauwe vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Cin stand
¶
.
â
draai de knop Bop de gewenste snel-
heid.
AIRCONDITIONING (koeling)
Ga voor een snelle koeling als volgt te
werk:
â
draai de knop Ain het blauwe vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie in door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop brandt);
â
draai de knop Cin stand
¶
.
â
schakel de airconditioning in door de
knop Ein te drukken; het lampje op
de knop Egaat branden;
â
draai de knop Bin stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid).
Regeling van de koeling
â
draai de knop Anaar rechts voor ver-
hoging van de temperatuur;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Bvoor verlaging van de
aanjagersnelheid.

47
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
draai de knop Cop het gewenste
symbool;
â
draai de knop Bop de gewenste snel-
heid.
SNELLE VERWARMING VAN
INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt
te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie in door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop brandt);
â
draai de knop Cin stand
©
.
â
draai de knop Bin stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid).
Vervolgens kan een stand gekozen wor-
den waarbij het comfort optimaal blijft en
op de knop Dworden gedrukt om de
luchtrecirculatie uit te schakelen (lampje
op de knop gedoofd).
BELANGRIJK Bij een koude motor moet
enige minuten worden gewacht totdat de
vloeistof van het systeem de optimale be-
drijfstemperatuur heeft bereikt.
SNELLE ONTWASEMING/
ONTDOOIING VAN DE
RUITEN VOOR (VOORRUIT
EN ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
draai de knop Bin stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid);
â
draai de knop Cin stand
-
;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd).

48
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij
regen en/of bij grote verschillen in interi-
eur- en buitentemperatuur, raden wij u
de volgende procedure aan om het
beslaan van de ruiten te voorkomen:
â
draai de knop Ain het rode vlak;
â
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop Din te drukken (lampje op
de knop gedoofd);
â
draai de knop Cin stand
-
met de
mogelijkheid stand
Âź
in te
schakelen als de ruiten niet beslaan;
â
draai de knop Bop de 2esnelheid.
BELANGRIJK De airconditioning is zeer
bruikbaar om het beslaan van de ruiten
te voorkomen bij een hoge luchtvochtig-
heid, omdat de in het interieur gevoerde
lucht wordt ontvochtigd.
ONTWASEMING/
ONTDOOIING ACHTERRUIT
EN BUITENSPIEGELS
(indien aanwezig) fig. 40
Druk op de knop Avoor het inschake-
len van deze functie: als deze functie
wordt ingeschakeld, gaat het lampje op
de knop branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na 20 minu-
ten automatisch wordt uitgeschakeld. U
kunt de functie eerder uitschakelen door
nogmaals de knop Ain te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of
andere plaatjes op de elektrische weer-
standsdraden aan de binnenzijde van
de achterruit, om beschadiging van de
achterruitverwarming te voorkomen.
fig. 40 F0M0038m
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan
een stand gekozen worden waarbij het
comfort optimaal blijft.
BELANGRIJK De airconditioning kan
goed gebruikt worden om de ruiten
sneller te ontwasemen, omdat de lucht
wordt ontvochtigd. Stel de bedienings-
organen in zoals hiervoor beschreven en
schakel de airconditioning in door de
knop Ein te drukken; lampje op de knop
gaat branden.

49
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ONDERHOUD VAN HET
SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1
keer per maand gedurende 10 minuten
in. Laat voor het zomerseizoen de wer-
king van de airconditioning door de Fiat-
dealer controleren.
De airconditioning maakt
gebruik van het koelmiddel
R134a. Bij lekkage is dit mid-
del niet schadelijk voor het
milieu. Gebruik in geen geval andere
middelen, zoals R12, omdat anders de
componenten van het systeem be-
schadigd kunnen worden.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen, afhankelijk van de werking van het
systeem (âverwarmingâ of âkoelingâ), de
gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie
in te schakelen op regenachtige of koude
dagen, omdat dan de ruiten aan de bin-
nenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
âą
zodat het lampje
op de knop gaat branden.
Het verdient aanbeveling om de recircu-
latiefunctie in te schakelen in de file of in
tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat
vervuilde lucht het interieur bereikt. Het
is niet raadzaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders, vooral als u
met meerdere personen in de auto zit, de
kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.

50
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTOMATISCHE
AIRCO
MET
GESCHEIDEN REGELING
(indien aanwezig)
BESCHRIJVING
De automatische airconditioning met
gescheiden regeling regelt de temperatuur
en de luchtverdeling in het interieur in
twee zones: bestuurders- en passagiers-
zijde. De temperatuurregeling is geba-
seerd op âtemperatuurgelijkheidâ: d.w.z.
dat het systeem continu werkt om het
comfort in het interieur constant te hou-
den en eventuele verschillen in de weers-
omstandigheden buiten te compenseren,
ook zonnestraling (gesignaleerd door een
zonnestralingssensor).
De automatisch gecontroleerde parame-
ters en functies zijn:
â
luchttemperatuur uit de luchtroosters
aan bestuurderszijde/passagierszijde
voor;
â
luchtverdeling naar de luchtroosters
aan bestuurderszijde/passagierszijde
voor;
â
aanjagersnelheid (traploze regeling van
de luchtstroom);
â
inschakeling van de compressor (voor
koelen en drogen van de lucht);
â
luchtrecirculatie.
Deze functies kunnen handmatig worden
gewijzigd, d.w.z. dat u het systeem kunt
regelen door naar wens een of meer
functies te selecteren en te wijzigen. Op
deze manier worden de functies die
handmatig zijn gewijzigd niet langer auto-
matisch door het systeem geregeld. Het
systeem grijpt alleen in om veiligheids-
redenen. De handmatige instellingen
hebben voorrang boven de automatische
instellingen en blijven in het geheugen
opgeslagen totdat de gebruiker de rege-
ling weer overlaat aan de automatische
werking door de knop AUTO in te
drukken, behalve in de gevallen dat het
systeem om veiligheidsredenen ingrijpt.
Als handmatig een functie wordt inge-
steld, blijven de andere functies echter
automatisch geregeld. De luchtop-
brengst in het interieur is onafhankelijk
van de snelheid van de auto omdat de
luchtopbrengst elektronisch geregeld
wordt door de aanjager. De luchttempe-
ratuur in het interieur wordt altijd auto-
matisch geregeld op basis van de inge-
stelde temperaturen op de displays van
de bestuurder en de passagier voor
(behalve als het systeem is uitgeschakeld
of in enkele omstandigheden als de com-
pressor is uitgeschakeld).
De volgende parameters en functies
kunnen handmatig worden ingesteld en
gewijzigd:
â
temperatuur bestuurderszijde/passa-
gierszijde voor;
â
aanjagersnelheid (traploze regeling);
â
luchtverdeling in zeven standen (be-
stuurder/passagier voor);
â
inschakelen van de compressor;
â
niet gescheiden/gescheiden regeling;
â
snelle ontwaseming/ontdooiing;
â
luchtrecirculatie;
â
achterruitverwarming;
â
uitschakelen van het systeem.

51
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN fig. 41
Adrukknop voor inschakelen functie
MONO (voor gelijkstellen ingestelde
temperaturen) bestuurder/passagier;
Bdrukknop voor in-/uitschakelen airco-
compressor;
Cdrukknop voor in- en uitschakelen
luchtrecirculatie;
Ddisplay met informatie over aircon-
ditioning;
Idrukknop voor instellen luchtverdeling
aan passagierszijde;
Lverhogen/verlagen aanjagersnelheid;
Mdrukknop voor instellen luchtverdeling
aan bestuurderszijde;
Ndrukknop voor inschakelen functie
AUTO (automatische werking) en
draaiknop voor regelen temperatuur
aan bestuurderszijde.
GEBRUIK VAN DE
KLIMAATREGELING
Het systeem kan op verschillende
manieren worden ingeschakeld, maar wij
raden u aan te beginnen met het indruk-
ken van een van de knoppen AUTO en
vervolgens de draaiknoppen te draaien
om op het display de gewenste tempera-
turen in te stellen.
Omdat het systeem het klimaat in twee
zones in het interieur regelt, kunnen de
bestuurder en de passagier voor ver-
schillende temperatuurwaarden instel-
len. Het maximaal toegestane verschil is
7 °C.
Op deze wijze begint het systeem geheel
automatisch te werken, zodat zo snel
mogelijk de ingestelde temperaturen
worden bereikt. Het systeem regelt de
temperatuur, de luchthoeveelheid, de
luchtverdeling in het interieur, de recir-
culatiefunctie en het inschakelen van de
aircocompressor.
fig. 41 F0M0039m
Edrukknop voor uitschakelen air-
conditioning;
F
drukknop voor inschakelen functie
MAX-DEF (snelle ontdooiing/ontwa-
seming voorruit en zijruiten voor);
Gdrukknop voor in-/uitschakelen achter-
ruitverwarming;
Hdrukknop voor inschakelen functie
AUTO (automatische werking) en
draaiknop voor regelen temperatuur
aan passagierszijde;

52
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Tijdens de volledig automatische wer-
king van het systeem, moeten alleen de
volgende functies eventueel handmatig
worden ingeschakeld:
â
MONO, om de ingestelde tempera-
tuur en de luchtverdeling aan bestuur-
ders- en passagierszijde voor gelijk te
stellen;
ââą
, luchtrecirculatie, om de recir-
culatie altijd in- of uitgeschakeld te
houden;
â-
, voor een snelle ontwaseming/
ontdooiing van de ruiten voor, de
achterruit en de buitenspiegels;
â(
, voor het ontwasemen/ontdooien
van de achterruit en de buiten-
spiegels.
Tijdens de volledig automatische werking
van het systeem kunt u op ieder moment
de ingestelde temperaturen, de luchtver-
deling en de aanjagersnelheid wijzigen
m.b.v. de desbetreffende knoppen: het sys-
teem zal automatisch de eigen instellingen
wijzigen en aanpassen aan de nieuwe in-
stellingen.
Als tijdens de volledige automatische wer-
king (FULL AUTO) de luchtverdeling
en/of de luchtopbrengst gewijzigd worden
en/of de inschakeling van de compressor
en/of de recirculatie, dan verdwijnt het
opschrift FULL. Op deze manier blijft het
systeem alle functies automatisch regelen,
behalve de functies die handmatig zijn
gewijzigd. De aanjagersnelheid is voor
alle zones in het interieur gelijk.
Draaiknoppen voor regeling
luchttemperatuur H - N
Als u de knoppen naar rechts of naar links
draait, verhoogt of verlaagt u de lucht-
temperatuur respectievelijk in het gedeel-
te linksvoor (draaiknop N) en rechtsvoor
(draaiknop H) van het interieur. Omdat
het systeem het klimaat in twee zones in
het interieur regelt, kunnen de bestuurder
en de passagier voor verschillende tempe-
ratuurwaarden instellen. Het maximaal
toegestane verschil is 7 °C. De ingestelde
temperaturen worden op het display
weergegeven dicht bij de knoppen. Als u
de knop A(MONO) indrukt, wordt de
temperatuur aan bestuurders- en passa-
gierszijde voor automatisch gelijkgesteld,
waarna u de temperatuur in de twee
zones met de draaiknop Naan bestuur-
derszijde kunt regelen. De gescheiden
regeling van de temperatuur en de lucht-
verdeling wordt automatisch weer hervat,
als u de draaiknoppen Hdraait of nog-
maals op de knop A(MONO) drukt als
het lampje op de knop brandt.
Als u de knoppen helemaal naar rechts
of links draait, wordt respectievelijk de
functie HI (maximale verwarming) of
LO (maximale koeling) ingeschakeld:
Voor het uitschakelen van deze twee
functies is het voldoende om de tempe-
ratuurknop te draaien en de gewenste
temperatuur in te stellen.
Drukknoppen voor de
luchtverdeling voor I-M
Als u op een van deze knoppen drukt,
kunt u handmatig voor de linker- en de
rechterzijde in het interieur een van de
zeven instellingen voor de luchtverdeling
kiezen:
NLucht uit de luchtroosters van de
voorruit en de zijruiten voor voor ont-
dooiing/ontwaseming van de ruiten.
ËLucht uit de luchtroosters in het mid-
den en aan de zijkant van het dash-
board voor een koele luchtstroom op
het lichaam en het gezicht bij warm
weer.
OLucht uit de luchtroosters van de
beenruimten voor en achter. Met
deze luchtverdeling kan in een zo
kort mogelijke tijd de lucht in het
interieur worden verwarmd, omdat
warme lucht opstijgt. Dit geeft snel
een behaaglijk gevoel.

53
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ËLucht uit de luchtroosters in de been-
Oruimten voor en achter (warmere
lucht) en de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het
dashboard (koelere lucht). Deze
luchtverdeling is bijzonder nuttig in
de gematigde seizoenen (voor- en
najaar) als de zon schijnt.
NLucht uit de luchtroosters in de been-
Oruimten en de luchtroosters voor
ontwaseming/ontdooiing van de
voorruit en zijruiten voor. Deze
luchtverdeling zorgt voor een goede
verwarming van het interieur en
voorkomt het eventuele beslaan van
de ruiten.
NLucht uit de luchtroosters voor
Ëontwaseming/ontdooiing van de
voorruit en de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het
dashboard. Deze luchtverdeling
zorgt voor luchtstroom naar de
vooruit bij zonnestraling.
NLucht uit alle luchtroosters in de auto.
Ë
O
Bij FULL AUTO regelt het systeem
automatisch de luchtverdeling. Het sys-
teem kiest de beste luchtverdeling op
basis van de klimatologische omstandig-
heden. Bij FULL AUTO zijn de lampjes
van de luchtverdeling gedoofd.
De luchtverdeling, als deze handmatig is
ingesteld, wordt aangegeven door een
brandend lampje op de geselecteerde
knoppen. Als een gecombineerde functie
is ingesteld en er een knop wordt inge-
drukt, dan wordt ook de functie van die
knop ingeschakeld. Als daarentegen een
knop van een reeds ingestelde functie
wordt ingedrukt, dan wordt die functie
uitgeschakeld (het betreffende lampje
dooft). Voor het hervatten van de auto-
matische werking van de luchtverdeling
na een handmatige instelling, moet de
knop AUTO worden ingedrukt.
Als de bestuurder kiest voor luchtverde-
ling naar de voorruit, wordt ook de
luchtstroom aan passagierszijde automa-
tisch naar de voorruit geleid. De passa-
gier kan vervolgens een andere luchtver-
deling kiezen door de betreffende knop-
pen in te drukken.
Drukknoppen voor regelen
aanjagersnelheid L
Als u op de knop pdrukt, wordt de aan-
jagersnelheid respectievelijk verhoogd of
verlaagd en daarmee de hoeveelheid
lucht die in het interieur wordt gevoerd
om de gewenste temperatuur te hand-
haven.
De aanjagersnelheid wordt weergegeven
door verlichte staafjes op het display:
â
maximum aanjagersnelheid = alle
staafjes verlicht;
â
minimum aanjagersnelheid = Ă©Ă©n
staafje verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld,
maar alleen als u de aircocompressor
hebt uitgeschakeld met de knop B.
BELANGRIJK Voor het hervatten van de
automatische werking van de aanjager na
een handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
Drukknoppen AUTO
(automatische werking) H-N
Als u de knop AUTO aan bestuurders-
zijde en/of passagierszijde voor indrukt,
regelt het systeem automatisch, in de
betreffende zones, de hoeveelheid en de
verdeling van de naar het interieur toe-
gevoerde lucht en worden alle vooraf-
gaande handmatige instellingen opge-
heven. Dit wordt aangegeven door het
verschijnen van het opschrift FULL
AUTO op het display voor. Als er een of
meerdere handmatige instellingen zijn uit-
gevoerd (luchtrecirculatie, luchtverdeling,
aanjagersnelheid of uitschakeling airco-
compressor), dooft het opschrift FULL
op het display om aan te geven dat het
systeem niet langer alle functies auto-
matisch regelt (behalve de temperatuur
die altijd automatisch wordt geregeld).

54
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als het systeem vanwege
handmatige instellingen de gewenste tem-
peratuur in de verschillende zones niet
meer kan garanderen en handhaven, knip-
pert de ingestelde temperatuur om aan te
geven dat het systeem een probleem
heeft gesignaleerd; na een minuut dooft
het opschrift AUTO.
Voor het hervatten van de automatische
werking van het systeem na een hand-
matige instelling (een of meerdere),
moet de knop AUTO worden inge-
drukt.
Drukknop MONO (gelijkstellen
ingestelde temperaturen en lucht-
verdeling) A
Als u de knop MONO indrukt, wordt de
temperatuur aan bestuurderszijde en aan
passagierszijde voor automatisch gelijk-
gesteld, waardoor u in de twee zones
dezelfde temperatuur en de luchtverde-
ling kunt instellen met de draaiknop aan
bestuurderszijde. Met deze functie kan
de temperatuur in het interieur makkelijk
geregeld worden als alleen de bestuurder
in de auto zit. De gescheiden regeling van
de temperatuur en de luchtverdeling
wordt automatisch weer hervat als u de
draaiknop Hdraait voor de instelling van
de temperatuur aan passagierszijde voor
of nogmaals op de knop MONO drukt,
als het lampje op de knop brandt.
Drukknop voor in-/uitschakelen
luchtrecirculatie C
De luchtrecirculatie werkt als volgt:
â
automatisch ingeschakeld, door een
van de knoppen AUTO in te drukken;
het symbool AUTO op het display
naast het autoprofiel brandt.
â
handmatig ingeschakeld (recirculatie
altijd ingeschakeld); het lampje op de
knop MONO en het symbool Ăop
het display branden;
â
handmatig uitgeschakeld (recirculatie
altijd uitgeschakeld met luchttoevoer
van buiten); lampje op de knop en
het symbool ĂȘop het display
gedoofd. De recirculatie kan
handmatig worden in-/uitgeschakeld
door op de recirculatieknop Cte
drukken.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen (verwarming of koeling van het
interieur) de gewenste omstandigheden
sneller worden bereikt.
Het is echter niet raadzaam deze functie
handmatig in te schakelen op regenachtige
of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen
beslaan, vooral als de airconditioning niet
is ingeschakeld.
Bij lage buitentemperaturen wordt de re-
circulatie uitgeschakeld (met luchttoevoer
van buiten) om het beslaan van de ruiten
te voorkomen.
Bij automatische werking wordt de recir-
culatie automatisch door het systeem ge-
regeld op basis van de externe klimato-
logische omstandigheden.
Als de handmatige werking van de recir-
culatie is ingesteld, dooft het opschrift
FULL en verdwijnt AUTO van het sym-
bool op het display.
Bij lage buitentempera-
turen raden wij u aan om
de recirculatiefunctie niet te gebrui-
ken omdat hierdoor de ruiten snel-
ler kunnen beslaan.
ATTENTIE

55
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknop voor in-/uitschakelen
aircocompressor B
Als u op de knop
â
drukt als het lampje
op de knop brandt, wordt de aircocom-
pressor uitgeschakeld en dooft het lamp-
je. Als u nogmaals op de knop drukt als
het lampje gedoofd is, wordt de inscha-
keling van de compressor weer automa-
tisch door het systeem geregeld; dit wordt
aangegeven door het gaan branden van het
lampje op de knop. Als u de aircocom-
pressor uitschakelt, wordt de recircula-
tie uitgeschakeld om het eventuele beslaan
van de ruiten te voorkomen.
Ook als het systeem de ingestelde tem-
peratuur kan handhaven, verdwijnt het op-
schrift FULL van het display. Als het sys-
teem de ingestelde temperatuur echter
niet meer kan handhaven, gaat de tempe-
ratuur knipperen en dooft ook het op-
schrift AUTO.
BELANGRIJK Met uitgeschakelde airco-
compressor is het niet mogelijk lucht in het
interieur te voeren met een temperatuur
die lager is dan de buitentemperatuur; bo-
vendien kunnen (in bijzondere weersom-
standigheden) de ruiten zeer snel beslaan
omdat de lucht niet gedroogd kan worden.
De uitschakeling van de aircocompressor
blijft in het geheugen opgeslagen, ook na
het afzetten van de motor.
U kunt de automatische regeling van de
aircocompressor weer inschakelen door
nogmaals de knop
â
in te drukken of de
knop AUTO in te drukken.
Als bij uitgeschakelde compressor de bui-
tentemperatuur hoger is dan de ingestel-
de temperatuur, kan het systeem niet aan
de wens voldoen. Dit wordt als volgt aan-
gegeven: de ingestelde temperatuur knip-
pert enkele seconden op het display en
vervolgens dooft het opschrift AUTO.
Als de compressor is uitgeschakeld kan de
aanjagersnelheid handmatig op nul wor-
den gezet.
Als de compressor is ingeschakeld bij
draaiende motor, kan de aanjagersnelheid
niet lager zijn dan een minimale waarde
(Ă©Ă©n staafje verlicht).
Drukknop voor snelle ontwaseming/
ontdooiing van de voorruit en de
zijruiten voor F
Als u deze knop indrukt, schakelt de kli-
maatregeling automatisch alle functies in
die noodzakelijk zijn voor het snel ont-
dooien/ontwasemen van de voorruit en
de zijruiten voor. D.w.z. dat het systeem:
â
de aircocompressor inschakelt wan-
neer de klimatologische omstandighe-
den dit toestaan;
â
de luchtrecirculatie uitschakelt;
â
de maximale luchttemperatuur HI op
beide displays instelt;
â
een aanjagersnelheid inschakelt op basis
van de koelvloeistoftemperatuur, om
toevoer van nog te koude lucht voor de
ontwaseming van de ruiten, te beperken;
â
de luchtstroom naar de luchtroosters
voor de voorruit en de zijruiten voor
leidt;
â
de achterruitverwarming inschakelt.
BELANGRIJK De functie voor snelle ont-
waseming/ontdooiing van de ruiten blijft
ongeveer 3 minuten ingeschakeld, nadat
de koelvloeistoftemperatuur de juiste
temperatuur heeft bereikt.
Als de functie voor snel ontdooien/ont-
wasemen is ingeschakeld, gaan het lampje
op de betreffende knop en het lampje op
de knop van de achterruitverwarming
branden.
Bovendien dooft het opschrift FULL
AUTO op het display.
Als de functie voor maximaal ontwase-
men/ontdooien is ingeschakeld, kunnen
alleen de aanjagersnelheid en de uitscha-
keling van de achterruitverwarming hand-
matig worden geregeld. Als u de knop
voor maximale ontdooiing/ontwaseming
indrukt, of de knoppen voor de lucht-
recirculatie of de uitschakeling van de
compressor of de knop AUTO, schakelt
het systeem de functie maximaal ont-
dooien/ontwasemen uit en worden alle
bedrijfsomstandigheden van voor het
inschakelen van de functie hersteld.

56
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknop voor snelle
ontwaseming/ontdooiing van de
achterruit en de buitenspiegels
(indien aanwezig) G
Als u deze knop indrukt, dan worden de
achterruit- en de spiegelverwarming
ingeschakeld.
Het lampje op de knop gaat branden als
deze functie wordt ingeschakeld.
De functie schakelt na 20 minuten auto-
matisch uit, of als opnieuw de knop
wordt ingedrukt. De functie wordt ook
uitgeschakeld als u de motor uitzet en
blijft uitgeschakeld als u de motor
opnieuw start.
BELANGRIJK Plak geen stickers of ande-
re plaatjes op de elektrische weerstands-
draden aan de binnenzijde van de achter-
ruit, om beschadiging van de achterruit-
verwarming te voorkomen.
Systeem uitschakelen (OFF) E
Het systeem schakelt uit als u op de
knop Edrukt. Als het systeem is uitge-
schakeld:
â
zijn de temperatuurdisplays gedoofd;
â
is de recirculatie ingeschakeld, waarbij
geen lucht van buiten binnenkomt;
â
is de aircocompressor uitgeschakeld;
â
is de aanjager uitgeschakeld.
Ook als het systeem is uitgeschakeld,
kan de achterruitverwarming worden
in/uitgeschakeld.
BELANGRIJK De regeleenheid van de
klimaatregeling slaat de ingestelde tem-
peraturen in het geheugen op voordat
het systeem wordt uitgeschakeld. Als u
vervolgens op een willekeurige knop
drukt (behalve de knop van de achter-
ruitverwarming), worden de functies
weer hersteld. Als de functie van de
ingedrukte knop niet was ingeschakeld
voor de uitschakeling, dan wordt deze
functie ook geactiveerd; als deze daaren-
tegen was ingeschakeld, blijft de functie
gehandhaafd.
Als u de volledig automatische werking
van het systeem weer wilt inschakelen,
druk dan op de knop AUTO.
HULPVERWARMING
(indien aanwezig)
Dit systeem zorgt voor een snellere ver-
warming van het interieur bij koud weer.
De hulpverwarming schakelt auto-
matisch uit als de ingestelde tempera-
tuur is bereikt.
Airconditioning, automatisch met
gescheiden regeling
De hulpverwarming schakelt automa-
tisch in nadat u de contactsleutel in
stand ON hebt gezet.
Hulpverwarming en handbediende
airconditioning
De hulpverwarming wordt automatisch
ingeschakeld als u de draaiknop Ain het
rode gebied draait en de aanjager ten
minste op de eerste snelheid inschakelt
(draaiknop B).
BELANGRIJK De hulpverwarming werkt
alleen bij een lage buitentemperatuur en
een lage koelvloeistoftemperatuur.
BELANGRIJK De hulpverwarming
wordt niet ingeschakeld als de accu
onvoldoende is opgeladen.

57
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel fig. 42 bedient u
de buitenverlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend
als de contactsleutel in stand MAR staat.
Als u de buitenverlichting inschakelt,
gaan ook de verlichting van het instru-
mentenpaneel en de bedieningsknoppen
op het dashboard branden.
VERLICHTING UITGESCHAKELD
Draaiknop in stand O.
BUITENVERLICHTING
Draai de draaiknop in stand
6
.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
3
branden.
DIMLICHT
Draai de draaiknop in stand
2
.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
2
branden.
GROOTLICHT
Trek, als de draaiknop reeds in stand
2
staat, de hendel naar het stuurwiel (2e
onvergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
1
branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel
wordt getrokken, dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e on-
vergrendelde stand), ongeacht de stand van
de draaiknop. Op het instrumentenpaneel
gaat het controlelampje
1
branden.
fig. 42 F0M0060m

58
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RICHTINGAANWIJZERS fig. 43
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
â
omhoog (stand 1): inschakeling rech-
ter richtingaanwijzers;
â
omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzers.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Ă
of
„
.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor het
uitvoeren van een handeling waarvoor het
stuurwiel slechts weinig hoeft te worden
verdraaid, dan drukt u de hendel iets
omhoog of omlaag zonder dat de hendel
vergrendelt. Zodra u de hendel loslaat,
gaat deze automatisch terug.
âFOLLOW ME HOMEâ SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de
auto een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen
U schakelt deze functie in door de con-
tactsleutel in stand STOP te draaien of
uit te nemen en de linker hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor
naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden,
tot een maximum van 210 seconden;
hierna schakelt de verlichting automatisch
uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het
controlelampje
3
op het instrumenten-
paneel branden en verschijnt er een be-
richt op het display (zie het hoofdstuk
âLampjes en berichtenâ) gedurende de tijd
dat de functie actief blijft. Het lampje gaat
branden als de hendel voor het eerst be-
diend wordt en blijft branden totdat de
functie automatisch wordt uitgeschakeld.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt alleen de inschakeltijd van de ver-
lichting verlengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuur getrokken.
fig. 43 F0M0061m

59
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
Met de rechter hendel fig. 44 kunt u de
ruitenwissers/-sproeiers en achterruit-
wisser/-sproeier bedienen.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand MAR staat.
De draaiknop van de rechter hendel kan
in vier standen worden gezet:
Oruitenwissers uitgeschakeld;
â€wissen met interval;
â„langzaam continu wissen;
„snel continu wissen.
In stand A(onvergrendelde stand) wer-
ken de ruitenwissers, zolang u de hendel
met de hand in deze stand houdt. Als u de
hendel loslaat, springt deze direct weer
terug en schakelen de ruitenwissers
automatisch uit.
Gebruik de ruitenwissers niet
om opgehoopte sneeuw of ijs
van de voorruit te verwijde-
ren. In die omstandigheden
grijpt, als de ruitenwissers te zwaar
worden belast, de beveiliging in, die
ervoor zorgt dat de ruitenwissers
enkele seconden worden uitgescha-
keld. Als hierna de werking niet wordt
hervat (ook niet als de motor met de
contactsleutel opnieuw is gestart),
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
Als de draaiknop in stand â€staat, wordt
de slag van de ruitenwissers automatisch
aangepast aan de snelheid van de auto.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
volgens de aanwijzingen in het hoofdstuk
âOnderhoud en zorgâ.
fig. 44 F0M0062m

60
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
De regensensor bevindt zich achter de
binnenspiegel en staat in contact met de
voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de ruiten-
wissers, tijdens het wissen met interval,
automatisch wordt aangepast aan de
hoeveelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omge-
ving van de sensor schoon.
Inschakelen
Plaats de draaiknop van de rechter hen-
del in stand â€fig. 44.
Als de regensensor wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers 1 slag.
In het setup-menu kan de gevoeligheid
van de regensensor worden verhoogd.
Als de gevoeligheid van de regensensor
verhoogd wordt, maken de ruitenwis-
sers 1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend
bij ingeschakelde regensensor, werkt het
normale reinigingsprogramma. Daarna
hervat de regensensor zijn normale
automatische werking.
Uitschakelen
Plaats de draaiknop van de hendel in
stand â€fig. 44 of draai de contact-
sleutel in stand STOP.
Als de motor daarna wordt gestart (sleu-
tel in stand MAR), schakelt de regensen-
sor niet weer in, ook niet als de draaiknop
in stand â€fig. 44 is blijven staan. Om
de regensensor weer in te schakelen,
moet de draaiknop van stand â€in een
andere stand worden gezet en vervolgens
weer in stand â€.
Als de regensensor op deze wijze opnieuw
wordt ingeschakeld, maken de ruitenwis-
sers ten minste 1 slag, ook bij een droge
ruit.
De regensensor is in staat om de volgen-
de omstandigheden te herkennen en zijn
gevoeligheid hieraan aan te passen:
â
vuil op het controle-oppervlak (zout-
aanslag, vuil enz.);
â
verschil tussen dag en nacht.
BELANGRIJK Door waterstrepen kun-
nen de ruitenwissers ongewenst inscha-
kelen.
âIntelligente wis-/wasregelingâ
Als u de hendel naar het stuur trekt
(onvergrendelde stand), schakelen de
ruitensproeiers in.
Als u de hendel langer dan een halve
seconde aangetrokken houdt, dan wor-
den in een beweging de ruitenwissers/-
sproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de
ruitenwissers nog 3 slagen.
Na 6 seconden volgt nog een extra
reinigingsslag.

61
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
fig. 45
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand MAR staat.
De werking stopt als de hendel wordt
losgelaten.
Als u de draaiknop van stand Oin stand
'
zet, dan werkt de achterruitwisser als
volgt:
â
in intervalstand als de ruitenwissers
voor niet zijn ingeschakeld;
â
synchroon (met de helft van de fre-
quentie van de ruitenwissers voor) als
de ruitenwissers voor zijn ingeschakeld;
â
continu als de achteruit is ingeschakeld.
KOPLAMPSPROEIERS
(indien aanwezig) fig. 46
De âverzonkenâ koplampsproeiers zijn
in de voorbumper van de auto gemon-
teerd en treden in werking als u, bij inge-
schakeld dimlicht, de ruitensproeiers
inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of
de koplampsproeiers schoon en in
goede staat zijn.
fig. 46 F0M0063m
Gebruik de achterruitwisser
niet om opgehoopte sneeuw
of ijs van de achterruit te ver-
wijderen. In die omstandig-
heden grijpt, als de achterruitwisser te
zwaar wordt belast, de beveiliging in,
die ervoor zorgt dat de wisser enkele
seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de werking niet wordt hervat
(ook niet als de motor met de con-
tactsleutel opnieuw is gestart), wendt
u dan tot de Fiat-dealer.
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers
voor de achteruit inschakelt, gaat auto-
matisch ook de achterruitwisser continu
wissen.
Als u de hendel naar het dashboard
duwt (onvergrendelde stand), schakelt
de achterruitsproeier in.
Als u de hendel langer dan een halve
seconde naar het dashboard geduwd
houdt, schakelt ook de achterruitwisser in.
Als u de hendel loslaat, wordt het intel-
ligente wis-/wasprogramma ingescha-
keld, zoals bij de ruitenwissers voor.
fig. 45 F0M0218m

62
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CRUISE-CONTROL
(snelheidsregelaar)
(indien aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel,
waardoor de auto (bij een snelheid
boven 30 km/h) op lange, rechte en
droge trajecten en bij weinig verandering
in de rij-omstandigheden (bijv. snel-
wegen), met een constante en vooraf
ingestelde snelheid blijft rijden zonder
het gaspedaal te hoeven bedienen. Het
gebruik van dit systeem biedt geen voor-
delen in druk verkeer. Gebruik dit sys-
teem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
Draai de draaiknop A-fig. 47 in stand
ON.
Het systeem kan niet worden ingescha-
keld in de 1eversnelling of de achteruit.
Het is raadzaam het systeem in te scha-
kelen bij een versnelling die gelijk of
hoger is dan de 4e.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde
cruise-control de snelheid iets oplopen
ten opzichte van de opgeslagen snelheid.
Het systeem is ingeschakeld als het
lampje
Ă
brandt en op het instrumenten-
paneel het betreffende bericht verschijnt
(indien aanwezig).
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
â
zet de draaiknop A-fig. 47 in stand
ON en trap het gaspedaal in totdat de
auto met de gewenste snelheid rijdt;
â
plaats de hendel ten minste 1 seconde
omhoog (+) en laat vervolgens de
hendel los: de snelheid van de auto is
opgeslagen en het gaspedaal kan wor-
den losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen)
kan de snelheid simpel verhoogd wor-
den door het intrappen van het gaspe-
daal: als u daarna het gaspedaal loslaat,
wordt teruggekeerd naar de opgeslagen
snelheid.
fig. 47 F0M0064m

63
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door
bijvoorbeeld het intrappen van het rem-
of koppelingspedaal, kan de opgeslagen
snelheid op de volgende manier worden
opgeroepen:
â
geef geleidelijk gas, totdat de snelheid
ongeveer gelijk is aan de opgeslagen
snelheid;
â
schakel de versnelling in die ingescha-
keld was op het moment van het
opslaan van de snelheid;
â
druk op de knop RES B-fig. 47.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
â
trap het gaspedaal in en sla vervolgens
de nieuwe snelheid op;
of
â
plaats de hendel omhoog (+).
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verhoogd (onge-
veer 1 km/h). Als de hendel omhoog
wordt gehouden, verandert de snelheid
traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
â
schakel het systeem uit en sla vervol-
gens de nieuwe snelheid op;
of
â
plaats de hendel omlaag (â) totdat de
nieuwe snelheid is bereikt die auto-
matisch wordt opgeslagen.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verlaagd (onge-
veer 1 km/h). Als de hendel omlaag
wordt gehouden, verandert de snelheid
traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem kan als volgt door de
bestuurder worden uitgeschakeld:
â
draai de draaiknop Ain stand OFF;
â
zet de motor uit;
â
trap het rempedaal in;
â
trap het koppelingspedaal in;
â
trap het gaspedaal in; in dit geval
wordt het systeem niet werkelijk uit-
geschakeld, maar heeft het accelera-
tie-verzoek voorrang op het systeem;
de cruise-control blijft ingeschakeld
en het systeem stelt, na de accelera-
tie, de hiervoor opgeslagen snelheid
weer in, zonder dat de knop RES B-
fig. 47 hoeft te worden bediend.
Het systeem schakelt in de volgende
gevallen automatisch uit:
â
als het ABS of ESP in werking
treedt;
â
als de snelheid van de auto onder de
vastgestelde limiet komt;
â
als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens
het rijden is ingeschakeld,
zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
ATTENTIE
Bij een storing of een af-
wijkende werking van de
cruise-control, moet de draaiknop A
in stand OFF worden gezet. Laat het
systeem door de Fiat-dealer contro-
leren.
ATTENTIE

64
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING
VOOR MET KANTELBAAR
LAMPENGLAS
U kunt het lampje in- en uitschakelen
door op de rechter of linker zijde van
het lampenglas te drukken, zoals is afge-
beeld in fig. 48.
PLAFONDVERLICHTING VOOR
MET SPOTJES
Met de schakelaar A-fig. 49 kunnen de
plafondlampjes worden in- en uitgescha-
keld.
Met de schakelaar A-fig. 49 in het mid-
den worden de lampjes Cen Din-/uitge-
schakeld bij het openen/sluiten van de
voorportieren.
Met de schakelaar A-fig. 49 naar links
gedrukt, blijven de lampjes Cen Daltijd
uitgeschakeld.
Met de schakelaar A-fig. 49 naar rechts
gedrukt, blijven de lampjes Cen Daltijd
ingeschakeld.
Het inschakelen/doven van de verlichting
gaat geleidelijk.
Met de schakelaar B-fig. 49 bedient u de
spotjes; bij uitgeschakelde plafondver-
lichting wordt met de schakelaar:
â
in linker stand, het spotje Cingescha-
keld;
â
in rechter stand, het spotje Dinge-
schakeld.
fig. 49 F0M0065m
BELANGRIJK Controleer voordat u de
auto verlaat of beide schakelaars in de
middelste stand staan. Op deze manier
zullen de lampjes van de plafondverlich-
ting doven bij het sluiten van de portie-
ren, en voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de rechter stand is
blijven staan, schakelt de verlichting 15
minuten na het uitzetten van de motor
automatisch uit.
fig. 48 F0M0067m

65
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Brandduurregeling van de
plafondverlichting
Om het in- en uitstappen vooral in het
donker te vergemakkelijken, zijn er 2
brandduurregelingen (bepaalde uitvoe-
ringen).
BRANDDUURREGELING BIJ HET INSTAPPEN
De plafondlampjes gaan op de volgende
manier branden:
â
ongeveer 10 seconden bij het ont-
grendelen van de voorportieren;
â
ongeveer 3 minuten bij het openen
van een portier;
â
ongeveer 10 seconden bij het ver-
grendelen van de portieren.
De werking van de brandduurregeling
wordt onderbroken als de contact-
sleutel in stand MAR wordt gedraaid.
BRANDDUURREGELING BIJ HET UITSTAPPEN
Als de contactsleutel uit het start-/
contactslot wordt verwijderd, gaan de
plafondlampjes op de volgende manier
branden:
â
ongeveer 10 seconden binnen 2 minu-
ten na het uitzetten van de motor;
â
ongeveer 3 minuten bij het openen
van een portier;
â
ongeveer 10 seconden bij het sluiten
van een portier.
De brandduurregeling schakelt auto-
matisch uit als de portieren worden
vergrendeld.
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER MET KANTELBAAR
LAMPENGLAS (indien aanwezig)
U kunt het lampje in- en uitschakelen
door op de rechter of linker zijde van
het lampenglas te drukken, zoals is afge-
beeld in fig. 50.
fig. 50 F0M0067m

66
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VERLICHTING ZONNEKLEP-
SPIEGEL (indien aanwezig) fig. 53
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich
achter de zonneklep aan passagierszijde
een lampje. Druk op de knop A-fig. 53
om het lampje in of uit te schakelen.
fig. 51 F0M0068m fig. 53 F0M0173m
fig. 52 F0M0176m
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
(indien aanwezig) fig. 51
De verlichting (indien aanwezig) schakelt
automatisch in of uit als u de achterklep
opent of sluit.
DORPELVERLICHTING
(indien aanwezig) fig. 52
De verlichting Ain de portieren gaat
branden als het portier wordt geopend,
ongeacht de stand van de contactsleutel.

68
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERRUITVERWARMING
fig. 58
Druk op de knop Avoor inschakeling.
Bij ingeschakelde achterruitverwarming
zorgt een tijdschakeling ervoor dat de
verwarming na ongeveer 20 minuten uit-
schakelt.
fig. 58 F0M0036m
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
3
branden.
ELEKTRISCHE STUUR-
BEKRACHTIGING DUALDRIVE
fig. 57
Druk op de knop Avoor inschakeling van
de functie âCITYâ (zie de paragraaf
âElektrische stuurbekrachtiging Dualdriveâ
in dit hoofdstuk). Als de functie is inge-
schakeld, dan wordt op het instrumenten-
paneel het lampje CITY verlicht. Druk
nogmaals op de knop om deze functie uit
te schakelen.
fig. 57 F0M0073m
MISTACHTERLICHT fig. 56
Druk op knop 4. Het mistachterlicht
werkt alleen als het dimlicht of de bui-
tenverlichting en mistlampen voor
(indien aanwezig) zijn ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 4branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop of schakel het dimlicht en/of de
mistlampen voor (indien aanwezig) uit.
Het gebruik van het mistachterlicht is
afhankelijk van de wetgeving van het land
waarin u zich bevindt. Houdt u aan de
voorschriften.
PARKEERVERLICHTING
Draai met de sleutel in stand STOP of
met uitgenomen sleutel de draaiknop van
de linker hendel eerst in stand Oen ver-
volgens in stand
6
of
2
.
fig. 56 F0M0071m

69
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Portierontgrendeling bij een
ongeval
Bij een ongeval waarbij de brandstof-
noodschakelaar in werking treedt, wor-
den de portieren automatisch ontgren-
deld zodat het interieur van de auto van
buitenaf bereikt kan worden. Gelijktijdig
gaat ook de plafondverlichting branden.
U kunt de portieren echter altijd van
binnenuit openen met behulp van de
daarvoor bestemde bedieningshendels.
Als u na het ongeval geen brandstoflek-
kage en de auto kan nog verder rijden,
schakel dan de brandstofnoodschakelaar
weer in, volgens de hierna beschreven
procedure.
PORTIERVERGRENDELING
fig. 59
U kunt de centrale portiervergrendeling
inschakelen door de knop Aop de mid-
denconsole in te drukken, onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel.
BRANDSTOF-
NOODSCHAKELAAR
De auto is uitgerust met een brandstof-
noodschakelaar. De schakelaar springt
omhoog bij een ongeval, waardoor de
toevoer van brandstof wordt gestopt en
de motor afslaat.
Hierdoor wordt brandstoflekkage bij lei-
dingbreuken voorkomen.
BELANGRIJK Vergeet niet na een bot-
sing de sleutel uit het contactslot te
nemen om te voorkomen dat de accu
ontlaadt.
Als de brandstofnoodschakelaar is inge-
schakeld, verschijnt het bericht âFPS onâ
op het digitale display.
Op het multifunctionele display ver-
schijnt het bericht âBrandstofnood-
schakelaar ingeschakeld zie instructie-
boekjeâ.
fig. 59 F0M0013m
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of
merkt dat het brandstofsysteem
lekt, druk dan de schakelaar niet
weer terug, zodat brand wordt voor-
komen.
ATTENTIE
Als de centrale portierver-
grendeling vanuit het interi-
eur van de auto is ingeschakeld en na
een ongeval de brandstofnoodscha-
kelaar niet de automatische portier-
ontgrendeling heeft kunnen inscha-
kelen, dan kan het interieur niet van
buitenaf bereikt worden. Het van
buitenaf openen van de portieren
hangt bovendien af van de staat van
de portieren na een ongeval: als een
portier beschadigd is, kan het moge-
lijk niet worden geopend. Probeer in
dat geval de andere portieren van de
auto te openen.
ATTENTIE

70
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 62 F0M0077m
fig. 61 F0M0104m
fig. 63 F0M0078m
INTERIEURUITRUSTING
DASHBOARDKASTJE fig. 61-62
Trek aan de handgreep A-fig. 61 om het
dashboardkastje te openen.
In het dashboardkastje bevindt zich een
documentenvak A-fig. 62.
OPBERGVAKKEN
Het opbergvak A-fig. 63 bevindt zich in
het dashboard, links van het stuurwiel.
Brandstofnoodschakelaar weer
inschakelen
Voordat u de brandstof-
noodschakelaar weer in-
schakelt, moet zorgvuldig worden
gecontroleerd of er geen brandstof-
lekkage is.
ATTENTIE
Druk om de brandstofnoodschakelaar
weer in te schakelen op de knop A-fig.
60.
fig. 60 F0M0174m

71
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VAKKEN ACHTER fig. 66
In ieder portier bevindt zich een opberg/
documentenvak.
ARMSTEUN VOOR MET
OPBERGVAK
(indien aanwezig)
Tussen de voorstoelen is bij enkele uit-
voeringen een armsteun geplaatst A-fig.
67.
Om de armsteun te gebruiken, moet u
de steun omlaag duwen zoals afgebeeld
in fig. 67.
Als u de knop A-fig. 68 indrukt, kunt u
het bovenste gedeelte van de armsteun
omhoogklappen en het vak Bgebruiken.
Met de hendel Ckunt u de armsteun in
een lagere stand zetten dan de normale
gebruiksstand.
fig. 64 F0M0079m
fig. 65 F0M0080m fig. 67 F0M0225m
fig. 68 F0M0245m
fig. 66 F0M0081m
Het opbergvak B-fig. 64 bevindt zich in
het midden van het dashboard.
Het opbergvak Bkan worden uitgeno-
men voor de eventuele installatie van de
autoradio.
HANDSCHOENENVAK
Het vak A-fig. 65 bevindt zich in de
tunnelconsole voor de handrem.

72
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AANSTEKER fig. 72
Deze is in de tunnelconsole geplaatst,
voor de handrem.
Druk voor het inschakelen van de aan-
steker de knop Ain, als de contactsleu-
tel in stand MAR staat.
Na ongeveer 15 seconden springt de
knop in de beginstand en is de aansteker
klaar voor gebruik.
BELANGRIJK Controleer altijd of de
aansteker na het indrukken ook uitscha-
kelt.
fig. 72 F0M0084m
De aansteker wordt erg
heet. Gebruik de aansteker
voorzichtig en voorkom dat hij
gebruikt wordt door kinderen: risico
op brand en/of brandwonden.
ATTENTIE
BEKERHOUDER â BLIKJES-
HOUDER fig. 69-70
De bekerhouders â blikjeshouders be-
vinden zich op de tunnelconsole (twee
voor de handrem en Ă©Ă©n achter).
PASJESHOUDER - CD-HOUDER
fig. 71
Op de tunnelconsole bevinden zich
gleuven om telefoonkaarten, CDâS,
magneetpasjes of tolkaarten in op te
bergen.
fig. 69 F0M0082m fig. 71 F0M0083m
fig. 70 F0M0118m

73
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ASBAK fig. 73-74
De uitneembare kunststof asbak kan in
de beker/blikjeshouder geplaatst wor-
den op de tunnelconsole.
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als
prullenbak voor papiertjes; als deze in
contact komen met smeulende peuken
kan er brand ontstaan.
ZONNEKLEPPEN fig. 75
De zonnekleppen zitten aan beide zijden
naast de binnenspiegel. Ze kunnen voor
de voorruit of voor de zijruit worden
gedraaid.
De zonnekleppen zijn voorzien van een
spiegeltje (indien aanwezig).
Om het spiegeltje (indien aanwezig) te
gebruiken, moet het schuifklepje A
worden geopend.
DOCUMENTENVAK
(indien aanwezig)
Op enkele uitvoeringen bevindt zich een
documentenvak op de achterzijde van de
rugleuning van de stoel fig. 76.
fig. 73 F0M0085m fig. 75 F0M0086m fig. 76 F0M0117m
fig. 77 F0M0249m
fig. 74 F0M0116m
STEKKERDOOS
(indien aanwezig)
Deze bevindt zich in de bagageruimte,
links van de kunststof steun van de hoe-
denplank fig. 77.
Open voor gebruik de dop A.

74
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPENDAK SKY-DOME
(indien aanwezig)
Het grote opendak bestaat uit twee ruit-
panelen, een vast paneel en een beweeg-
baar paneel met twee handbediende
zonneschermen (voor en achter). De
zonneschermen kunnen worden ge-
bruikt in de standen âgeheel geslotenâ of
âgeheel geopendâ (ze hebben geen vaste
tussenliggende standen). Zonne-
schermen openen: pak de handgreep A-
fig. 79 vast, maak de handgreep vrij en
beweeg hem in de richting van de pijlen
totdat de stand âgeheel geopendâ is be-
reikt. Ga voor het sluiten in omgekeer-
de volgorde te werk. Het opendak kan
uitsluitend bediend worden als de con-
tactsleutel in stand MAR staat. Met de
bedieningsknoppen A-B fig. 78 op het
dashboard dicht bij de plafondverlichting
voor, kunt u het dak openen/sluiten.
Openen
Als u de knop B-fig. 78 indrukt en inge-
drukt houdt, opent het voorste ruit-
paneel in âkantelstandâ. Druk nogmaals
langer dan een halve seconde op de
knop B-fig. 78 om de ruit geheel te
openen. De ruit kan in een tussenlig-
gende stand worden gezet door
opnieuw op de knop te drukken.
Sluiten
Als het dak in geheel geopende stand
staat en u drukt langer dan een halve
seconde op de knop A-fig. 78, dan
komt het voorste ruitpaneel automa-
tisch in âkantelstandâ. De ruit kan in een
tussenliggende stand worden gezet door
opnieuw op de knop te drukken. Druk
nogmaals op de knop A-fig. 78 en houd
de knop ingedrukt om het paneel geheel
te sluiten.
fig. 78
A
B
F0M0087m
Als er een imperiaal gemon-
teerd is, is het raadzaam het
opendak alleen in âkantel-
standâ te gebruiken.
Open het dak niet bij
sneeuw of ijs: het kan dan
beschadigd worden.
Verwijder altijd de contact-
sleutel uit het contactslot
als u de auto verlaat, om te voorko-
men dat het opendak per ongeluk in
beweging wordt gebracht en zo
gevaar kan opleveren voor de ach-
tergebleven passagiers: onzorgvuldig
gebruik van het opendak kan gevaar-
lijk zijn. Controleer voor en tijdens de
bediening van de schakelaar altijd of
de passagiers niet verwond kunnen
worden door de beweging van het
opendak zelf of door in beweging
gebrachte voorwerpen.
ATTENTIE
fig. 79 F0M0172m

75
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ANTI-LETSELFUNCTIE
Het opendak is voorzien van een anti-
letselfunctie. Sensoren in de ruitrubbers
kunnen een eventueel obstakel waarne-
men als de ruit sluit. In dat geval onder-
breekt het systeem de ruitbeweging en
wordt de ruit onmiddellijk geopend.
INITIALISATIEPROCEDURE
Als de accu losgekoppeld is geweest of
als een zekering is doorgebrand, moet
de werking van het opendak opnieuw
ingesteld worden.
Ga als volgt te werk:
â
druk de knop A-fig. 79 in de sluit-
stand;
â
houd de knop ingedrukt totdat het
dak stapsgewijs geheel is gesloten;
â
wacht nadat het dak geheel gesloten
is, tot de elektrische motor van het
dak uitschakelt.
Verwijder altijd de contactsleutel uit het
contactslot als u de auto verlaat, om te
voorkomen dat het opendak per onge-
luk in beweging wordt gebracht en zo
gevaar kan opleveren voor de achterge-
bleven passagiers: onzorgvuldig gebruik
van het opendak kan gevaarlijk zijn.
Controleer voor en tijdens de bediening
van de schakelaar altijd of de passagiers
niet verwond kunnen worden door de
beweging van het opendak zelf of door
in beweging gebrachte voorwerpen.
SLUITEN IN NOODGEVALLEN
Als het opendak niet elektrisch bediend
kan worden, dan kan het handmatig
worden bediend; ga hiervoor als volgt te
werk:
â
verwijder de beschermdop op de
hemelbekleding, tussen de twee zon-
neschermen;
â
neem de zeskantige sleutel uit de
gereedschaphouder in de bagageruimte;
â
steek de sleutel in de zitting A-fig. 80
en draai de sleutel:
â rechtsom om het dak te openen;
â linksom om het dak te sluiten.
fig. 80 F0M0088m

76
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PORTIEREN
CENTRALE PORTIERVER-/ONT-
GRENDELING
PORTIERVERGRENDELING VAN
BUITENAF
Druk bij gesloten portieren op de knop
Ă
op de afstandsbediening fig. 81 of steek de
metalen baard in het slot van het bestuur-
dersportier en draai de sleutel rechtsom fig.
82. Als de portieren zijn vergrendeld,
brandt het lampje op de knop A-fig. 83 Ă©Ă©n
keer. Alleen als alle portieren gesloten zijn,
wordt de portiervergrendeling ingeschakeld.
Als een of meerdere portieren niet ver-
grendeld zijn na het indrukken van de knop
Ă
op de afstandsbediening fig. 81, gaan de
richtingaanwijzers en het lampje op de knop
A-fig. 83 ongeveer 3 seconden snel knip-
peren.
Als een of meerdere portieren niet ver-
grendeld zijn nadat de metalen baard van
de sleutel in het slot van het bestuurders-
portier is gedraaid, gaat alleen het lampje
op de knop A-fig. 83 ongeveer 3 secon-
den snel knipperen. Als de portieren zijn
gesloten en de achterklep open is, wor-
den de portieren vergrendeld: de richting-
aanwijzers (alleen na vergrendeling door
op de knop
Ă
fig. 81 te drukken) en het
lampje op de knop A-fig. 83 gaan onge-
veer 3 seconden snel knipperen.
Bij ingeschakelde functie kunt u de sloten
van de andere portieren ontgrendelen
door de knop A-fig. 83 op de midden-
console in te drukken.
Druk twee keer snel achter elkaar op de
knop
Ăop de afstandsbediening
fig.
81 voor het inschakelen van het dead
lock-systeem (zie de paragraaf âDead
lock-systeemâ).
Portierontgrendeling van buitenaf
Druk kort op de knop
Ă
fig. 81 voor
het op afstand ontgrendelen van de por-
fig. 82 F0M0126m
fig. 83 F0M0075m
tieren. Gelijktijdig wordt de plafondver-
lichting tijdelijk ingeschakeld en knippe-
ren de richtingaanwijzers twee keer.
Of steek de metalen baard in het slot van
het bestuurdersportier en draai de
sleutel linksom zoals afgebeeld in fig. 82.
Portierver-/ontgrendeling vanuit
het interieur
Druk op de knop A-fig. 83 om alle por-
tieren te ver-/ontgrendelen. De knop is
voorzien van een lampje dat de status
aangeeft (portieren ver- of ontgrendeld).
Als de portieren vergrendeld zijn, brandt
het lampje op de knop; als de knop
wordt ingedrukt, worden alle portieren
ontgrendeld en dooft het lampje. Als de
portieren zijn ontgrendeld, is het lampje
gedoofd; als de knop wordt ingedrukt,
worden alle portieren vergrendeld.
Alleen als alle portieren goed gesloten
zijn, wordt de portiervergrendeling inge-
schakeld.
fig. 81 F0M0220m

77
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als de portieren zijn vergrendeld met
behulp van:
â
de afstandsbediening;
â
het portierslot;
kunt u de portieren niet meer ontgren-
delen met de knop
A-fig. 83 op het scha-
kelaarpaneel op het dashboard.
BELANGRIJK Als de portieren centraal
zijn vergrendeld en een van de voorpor-
tieren wordt van binnenuit geopend met
de handgreep, dan wordt het betreffende
portier ontgrendeld. Als een van de ach-
terportieren van binnenuit wordt geopend
met de handgreep, dan wordt het
betreffende portier ontgrendeld.
Bij een onderbreking in de elektrische
voeding (doorgebrande zekering, losge-
koppelde accu enz.) kunnen de portieren
altijd met de hand worden vergrendeld.
Als u harder dan 20 km/h rijdt, worden
alle portieren automatisch vergrendeld
als in het setup-menu deze functie
is ingeschakeld (zie de paragraaf
âMultifunctioneel displayâ in dit hoofd-
stuk).
Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de
portieren op geen enkele wijze van
binnenuit worden geopend. Contro-
leer daarom, voordat u de auto ver-
laat, of er geen personen meer aan
boord zijn. Als de batterij van de
sleutel met afstandsbediening leeg
is, kan het systeem alleen worden
ingeschakeld door de metalen baard
van de sleutel in beide sloten van de
portieren te steken en te draaien,
zoals hiervoor is beschreven: in dat
geval blijft het systeem alleen op de
achterportieren ingeschakeld.
DEAD LOCK-SYSTEEM
(indien aanwezig)
Dit veiligheidssysteem verhindert de
werking van:
â
de binnenhandgrepen;
â
ont-/vergrendelknop A-fig. 83;
hierdoor kunnen de portieren niet van
binnenuit worden geopend bij een
inbraakpoging (bijvoorbeeld bij het inslaan
van een ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de
beste bescherming tegen inbraakpogin-
gen. Daarom raden wij u aan om iedere
keer als u de auto verlaat, het systeem in
te schakelen.
Systeem inschakelen
Het systeem schakelt op alle portieren
automatisch in als de knop
Ă
op de sleu-
tel met afstandsbediening fig. 81 twee
keer snel wordt ingedrukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen
de richtingaanwijzers 3 keer en knippert
het lampje op de knop A-fig. 83 op het
schakelaarpaneel op het dashboard.
Het systeem schakelt niet in als een of
meerdere portieren niet goed gesloten
zijn: zo wordt voorkomen dat een persoon
via het geopende portier het interieur van
de auto kan betreden en, als het portier
vervolgens wordt gesloten, de auto niet
meer kan verlaten.
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende
gevallen automatisch op alle portieren
uit:
â
als de contactsleutel in het bestuurders-
portier wordt gestoken en de sleutel
rechtsom wordt gedraaid;
â
als de portieren op afstand worden
ontgrendeld;
â
als de contactsleutel in stand MAR
wordt gedraaid.
ATTENTIE

78
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
NOODPORTIERVERGRENDELING
ACHTER (5-deurs uitvoeringen)
fig. 85
De achterportieren zijn voorzien van
een systeem waarmee ze kunnen wor-
den vergrendeld als er geen stroom aan-
wezig is.
In dat geval moet u:
â
de contactsleutel in het slot Bsteken;
â
het slot van stand 2 in stand 1draai-
en en het portier sluiten.
Als het systeem is ingeschakeld, kunt u
de achterportieren weer openen met de
handgrepen in de auto.
fig. 85 F0M0129m
Schakel het kinderveilig-
heidsslot niet in als de
noodportiervergrendeling al is inge-
schakeld.
Als beide systemen zijn ingescha-
keld: om het portier weer te kunnen
openen, moet eerst met de hand-
greep in de auto de noodportierver-
grendeling achter worden uitge-
schakeld en vervolgens het portier
met de handgreep aan de buiten-
zijde worden geopend.
ATTENTIE
KINDERVEILIGHEIDSSLOT
(5-deurs uitvoeringen)
fig. 84
Hierdoor kunnen de achterportieren
niet van binnenuit geopend worden.
Het systeem kan alleen bij een geopend
portier worden ingeschakeld.
â
stand 1- systeem ingeschakeld (por-
tier vergrendeld);
â
stand 2- systeem uitgeschakeld (por-
tier kan van binnenuit worden
geopend).
Het systeem A-fig. 84 blijft ook inge-
schakeld na het elektrisch ontgrendelen
van de portieren.
fig. 84 F0M0128m
Schakel dit systeem altijd in
als u kinderen vervoert.
ATTENTIE
Controleer nadat u het
veiligheidsslot bij beide
achterportieren hebt ingeschakeld,
of het slot daadwerkelijk is inge-
schakeld door aan de handgreep
aan de binnenzijde van de portieren
te trekken.
ATTENTIE

79
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
Op de armsteun van het bestuurders-
portier zijn twee fig. 87 of (indien aan-
wezig) vijf fig. 86 bedieningsschakelaars
gemonteerd waarmee u, als de contact-
sleutel in stand MAR staat, de zijruiten
bedient:
Automatische werking
(indien aanwezig)
De uitvoeringen met 2 elektrisch
bedienbare ruiten (alleen voor) zijn uit-
gerust met automatische bediening
omhoog en omlaag van de ruit voor aan
bestuurderszijde.
De uitvoeringen met 4 elektrisch
bedienbare ruiten (voor en achter) zijn
uitgerust met automatische bediening
omhoog en omlaag van alle ruiten.
fig. 86 F0M0089m
fig. 87 F0M0136m
Aopenen/sluiten zijruit linksvoor;
Bopenen/sluiten zijruit rechtsvoor;
Copenen/sluiten zijruit linksachter
(indien aanwezig);
Dopenen/sluiten zijruit rechtsachter
(indien aanwezig);
Eblokkeren van de schakelaars op de
achterportieren (indien aanwezig).

80
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De automatisch continue werking
van de ruit wordt ingeschakeld als u
langer dan een halve seconde op een van
de bedieningsschakelaars drukt. De
beweging stopt als de ruit aan het einde
van zijn slag is (of als u nogmaals op de
schakelaar drukt).
De uitvoeringen met 4 elektrisch be-
dienbare ruiten (voor en achter) zijn uit-
gerust met een veiligheidssysteem dat
een eventueel obstakel kan waarnemen
als de ruit sluit; in dat geval onderbreekt
het systeem de ruitbeweging en wordt,
afhankelijk van de stand van de ruit, de
ruit onmiddellijk geopend.
BELANGRIJK Als de anti-letselfunctie
binnen 1 minuut 5 keer inschakelt, dan
voert het systeem automatisch de
ârecoveryâ uit (zelfbescherming). Hierbij
gaat de ruit telkens een klein stukje
omhoog totdat de ruit geheel gesloten
is.
Het systeem voldoet aan de
2000/4/EU-normen en is
gericht op de bescherming van de
inzittenden wanneer deze ledema-
ten door de geopende ruit steken.
ATTENTIE
Ga voor het herstellen van de juiste
werking van het systeem als volgt te
werk:
â
open de ruiten;
of
â
draai de contactsleutel in stand
STOP en vervolgens in MAR.
Als er geen storingen zijn, dan werkt de
ruit weer normaal.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in
stand STOP staat of is uitgenomen, dan
kunnen de ruiten nog ongeveer 2 minu-
ten worden bediend. Het systeem wordt
echter onmiddellijk uitgeschakeld als een
van de portieren wordt geopend.
BELANGRIJK Als bij enkele uitvoeringen
de knop
Ă
op de sleutel met afstandsbe-
diening langer dan 2 seconden wordt
ingedrukt, worden de ruiten geopend;
als de knop
Ă
op de sleutel met
afstandsbediening langer dan 2 seconden
wordt ingedrukt, worden de ruiten
gesloten.

81
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Initialisatie van de ruitbediening
Als de accu losgekoppeld is geweest of
als een zekering is doorgebrand, moet
de werking van het systeem opnieuw
ingesteld worden.
Initialisatieprocedure:
â
sluit de ruit die geĂŻnitialiseerd moet
worden geheel (handmatig);
â
houd na het bereiken van de geheel
gesloten stand de toets nog ten min-
ste 1 seconde ingedrukt.
Onzorgvuldig gebruik van
de elektrische ruitbediening
kan gevaarlijk zijn. Controleer voor
en tijdens het bedienen van de ruit
altijd of de passagiers kunnen wor-
den verwond door de bewegende
ruiten, hetzij direct door contact
met de ruit, hetzij door voorwerpen
die door de ruit worden meege-
sleept of geraakt. Verwijder altijd de
sleutel uit het contactslot als u de
auto verlaat om te voorkomen dat
een onverwachtse inschakeling van
de elektrische ruitbediening gevaar
oplevert voor de achtergebleven
passagiers.
ATTENTIE
Portier aan passagierszijde
voor en achterportieren
(indien aanwezig)
In de armsteun van het voorportier aan
passagierszijde en van de achterportieren
bevinden zich drukschakelaars A-fig. 88
voor de bediening van de bijbehorende
ruit.
Als u de knop A-fig. 89 indrukt, worden
de schakelaars op de achterportieren
(indien aanwezig) geblokkeerd.
HANDBEDIENING ACHTER
(5-deurs uitvoeringen)
(indien aanwezig) fig. 90
Open of sluit de ruit met de betreffende
slinger.
fig. 90 F0M0091m
fig. 88 F0M0251m
fig. 89 F0M0252m

82
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN
De achterklep kan op elk moment vanuit
het interieur worden geopend met de
knop A-fig. 92.
De achterklep kan van buitenaf worden
geopend door de knop
R
op de af-
standsbediening fig. 91 in te drukken.
Als de achterklep wordt geopend, knip-
peren de richtingaanwijzers twee keer.
ACHTERKLEP SLUITEN
Laat de achterklep zakken en druk op de
achterklep totdat hij vergrendelt fig. 93.
fig. 91 F0M0092m
fig. 92 F0M0093m
fig. 93 F0M0094m
Naderhand aangebrachte
voorwerpen op de hoeden-
plank of de achterklep (luid-
sprekers, spoiler enz.) kun-
nen, behalve wanneer de auto hierop
is voorbereid, de juiste werking van de
gasveren verhinderen.
Bij het gebruik van de
bagageruimte mag het
maximum laadvermogen nooit wor-
den overschreden (zie het hoofdstuk
âTechnische gegevensâ). Controleer
bovendien of de bagageruimte goed
geladen is, om te voorkomen dat
een voorwerp bij bruusk remmen
naar voren schiet en letsel veroor-
zaakt.
ATTENTIE
Rijd niet met voorwerpen
op de hoedenplank: bij een
ongeval of bruusk remmen kunnen
ze de passagiers verwonden.
ATTENTIE

83
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACHTERKLEP IN GEVAL
VAN NOOD OPENEN fig. 94
Om de achterklep vanuit het interieur te
openen (bij een lege accu of een storing
in het elektrische systeem), moet als
volgt te werk worden gegaan:
â
klap de zitplaatsen achter volledig om
(zie de paragraaf âBagageruimte ver-
grotenâ in dit hoofdstuk);
â
druk in de bagageruimte op het
hendeltje B.
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Gedeeltelijk vergroten
(indien mogelijk)
(1/3 of 2/3) fig. 97
Het is mogelijk de bagageruimte te ver-
groten door de deelbare achterbank
gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te
klappen.
Ga als volgt te werk:
â
laat de hoofdsteunen van de achter-
bank geheel zakken;
â
controleer of de gordels niet gespan-
nen zijn of gedraaid zitten;
â
klap de zittingen naar voren in de
richting van de pijl fig. 95;
fig. 94 F0M0095m fig. 95 F0M0096m fig. 96 F0M0097m
fig. 97 F0M0137m
â
trek de handgreep Aof B-fig. 96
omhoog om respectievelijk het linker
of het rechter deel van de rugleuning
te ontgrendelen en plaats de rugleu-
ning op de zitting.

84
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Maximale vergroting fig. 98
Als de achterbank wordt neergeklapt, is
de bagageruimte maximaal vergroot.
fig. 98 F0M0098m
Ga als volgt te werk:
â
laat de hoofdsteunen van de achter-
bank geheel zakken;
â
controleer of de gordels niet gespan-
nen zijn of gedraaid zitten;
â
klap de zittingen naar voren in de
richting van de pijl fig. 95;
â
trek de handgrepen Aen B-fig. 98
omhoog om de rugleuningen te ont-
grendelen en klap ze op de zitting
neer.
BELANGRIJK Als het na het volledig
neerklappen van de achterbank noodza-
kelijk is om de hoedenplank te verwijde-
ren, plaats deze dan zoals is aangegeven
in fig. 100.
Als u de rechterzijde van de bagage-
ruimte vergroot, kunt u twee passagiers
op het linker gedeelte van de achterbank
vervoeren.
Als u de linkerzijde van de bagageruimte
vergroot, kunt u Ă©Ă©n passagier op het
rechter gedeelte van de achterbank ver-
voeren.

85
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 101 F0M0101m
Controleer of de rugleuning aan beide
zijden goed vergrendeld is om te voor-
komen dat in geval van bruusk remmen,
de rugleuning naar voren kan klappen en
de passagiers kan verwonden.
fig. 100 F0M0099m
fig. 99 F0M0221m
Achterbank terugplaatsen fig. 99
Plaats de rugleuningen omhoog en druk
de leuningen naar achteren, totdat beide
borgmechanismen hoorbaar inklikken.
Plaats de gespen van de veiligheidsgor-
dels omhoog en zet de zitting weer in de
normale gebruiksstand.
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is
vergrendeld, dan is de ârode bandâ naast
de hendels voor het neerklappen van de
rugleuning, niet meer zichtbaar. Als de
ârode bandâ zichtbaar is, is de rugleuning
niet goed vergrendeld. Als de rugleuning
in de normale gebruiksstand wordt
gezet, controleer dan of de rugleuning
hoorbaar vergrendelt.
fig. 102 F0M0222m
HOEDENPLANK VERWIJDEREN
Als u de hoedenplank wilt verwijderen
om de bagageruimte te vergroten: maak
de bovenste uiteinden A-fig. 101 van de
twee trekkoorden los door de ogen van
de pennen te schuiven, maak de hoeden-
plank los, draai hem in de zitting en maak
de twee pennen fig. 102 los uit de zit-
tingen aan de zijkant.
De verwijderde hoedenplank kan dwars
tussen de rugleuningen van de voorstoe-
len en de omgeklapte achterbank wor-
den opgeborgen fig. 100.

86
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CARGOBOX (indien aanwezig)
De cargobox bestaat uit een voorge-
vormd element fig. 104 voor het opber-
gen van voorwerpen in de bagageruimte,
waardoor een vlakke laadvloer ontstaat.
BELANGRIJK Om voorwerpen op het
afdekblad van de Cargobox te plaatsen,
moet de lange stang in het midden wor-
den gehouden. De maximaal toegestane
belasting is 50 kg. fig. 104 F0M0175m
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
â
trek de hendel fig. 105 in de richting
van de pijl;
â
trek aan het hendeltje A-fig. 106,
zoals aangegeven in de afbeelding;
â
til de motorkap op en trek gelijktijdig
de steunstang D-fig. 107 uit de klem;
steek vervolgens het uiteinde C-
fig. 108 van de stang in de zitting E
op de motorkap.

87
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Controleer of de armen
van de ruitenwissers tegen de ruit aan-
staan voordat u de motorkap optilt.
SLUITEN
Ga als volgt te werk:
â
houd de motorkap met een hand
omhoog, trek met de andere hand de
stang C-fig. 108 uit de zitting Een
plaats de steunstang terug in de klem
D-fig. 107;
fig. 106 F0M0132m
fig. 105 F0M0135m
â
laat de motorkap tot op ongeveer 20
cm van de motorruimte zakken, laat
de motorkap vallen en controleer of
de motorkap goed is gesloten door
de motorkap op te tillen. De motor-
kap mag niet alleen door de beveili-
ging vergrendeld zijn. Druk in dit laat-
ste geval de motorkap niet dicht,
maar til hem opnieuw op en herhaal
de handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de
motorkap vergrendeld is om te voorko-
men dat deze tijdens het rijden opengaat.
fig. 107 F0M0134m
fig. 108 F0M0133m

88
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Om veiligheidsredenen
moet de motorkap tijdens
het rijden altijd goed gesloten zijn.
Controleer daarom altijd of de
motorkap goed vergrendeld is. Als u
tijdens het rijden merkt dat de
motorkap niet goed is vergrendeld,
stop dan onmiddellijk en sluit de
motorkap op de juiste wijze.
ATTENTIE
Als de steunstang verkeerd
geplaatst wordt, kan de
motorkap onverwachts dichtvallen.
ATTENTIE
Voer deze handeling alleen
uit als de auto stilstaat.
ATTENTIE
IMPERIAAL/
SKIDRAGER
3-deurs uitvoeringen
De voorste bevestigingspunten bevinden
zich op de punten A-fig. 109.
De achterste bevestigingspunten bevin-
den zich op de punten B. Deze worden
aangegeven met symbolen (
O
) op de zij-
ruiten achter.
5-deurs uitvoeringen
De voorste bevestigingspunten bevinden
zich op de punten A-fig. 109.
De achterste bevestigingspunten bevin-
den zich op de punten B. Deze worden
aangegeven met een inkeping op het
bovenste deel van de portierstijl.
BELANGRIJK U dient zich strikt aan de
aanwijzingen te houden die in het pakket
zijn meegeleverd. De montage moet
altijd door deskundige personen worden
uitgevoerd.
fig. 109 F0M0102m
Controleer na enkele kilo-
meters opnieuw of de be-
vestigingsbouten nog goed vastzitten.
ATTENTIE
Houdt u zorgvuldig aan de
wettelijke bepalingen be-
treffende de maximale
afmetingen.
Verdeel de lading gelijk-
matig en houd tijdens de rit
rekening met een verhoogde zij-
windgevoeligheid.
ATTENTIE
Overschrijd nooit het maxi-
mum draagvermogen (zie
het hoofdstuk âTechnische
gegevensâ).

89
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belang-
rijk voor het comfort en de veiligheid
van uzelf en de overige weggebruikers.
Voor optimaal zicht en zichtbaarheid
moeten de koplampen op de juiste wijze
zijn afgesteld. Wendt u voor controle of
afstelling tot de Fiat-dealer.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de
contactsleutel in stand MAR staat en de
dimlichten zijn ingeschakeld. Als de auto
beladen is, helt hij achterover. Het
gevolg is dat de lichtbundel meer naar
boven schijnt. De stand van de koplam-
pen moet nu worden gecorrigeerd.
Koplampen afstellen fig. 110
De koplampen kunnen worden afgesteld
met de knoppen Ăen ïŁżop het scha-
kelaarpaneel.
Op het display van het instrumenten-
paneel wordt de stand aangegeven.
Stand 0- een of twee personen op de
voorstoelen.
Stand 1- vijf personen.
Stand 2- vijf personen + bagage.
Stand 3- bestuurder + maximale lading
in de bagageruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling
van de koplampen telkens als het ge-
wicht van de lading wijzigt.
MISTLAMPEN VOOR
AFSTELLEN (indien aanwezig)
Wendt u voor controle of afstelling tot
de Fiat-dealer.
fig. 110 F0M0103m

90
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN AANPASSEN AAN
HET BUITENLAND fig. 111-112
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik
in het land waarin de auto is verkocht. In
die landen waarin aan de andere zijde
van de weg wordt gereden, moet om het
tegemoetkomende verkeer niet te ver-
blinden, de vorm van de lichtbundel
worden gewijzigd door het aanbrengen
van een speciaal daarvoor ontwikkelde
sticker.
Deze sticker is opgenomen in het Fiat
Lineaccessori-programma en verkrijg-
baar bij de Fiat-dealer.
De afbeelding heeft betrekking op de
overgang van een land waar links wordt
gereden naar een land waar rechts
wordt gereden.
fig. 111 F0M0105m
fig. 112 F0M0106m

91
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ABS
Als u niet eerder in een auto met ABS
hebt gereden, raden wij u aan het sys-
teem eerst een paar keer uit te proberen
op een glad wegdek. Verlies hierbij de vei-
ligheid niet uit het oog en houdt u aan de
wetgeving van het land waarin u zich
bevindt. Bovendien raden wij u aan de
volgende aanwijzingen aandachtig te
lezen.
Het ABS dat geĂŻntegreerd is in het rem-
systeem, voorkomt dat tijdens het rem-
men de wielen blokkeren, ongeacht de
conditie van het wegdek en de pedaal-
druk, en verhindert daarmee het door-
slippen van een of meerdere wielen.
Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs
bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met
een elektronische remdrukverdeling
EBD (Electronic Braking force
Distribution), die de remdruk verdeelt
tussen de voor- en achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale wer-
king van het remsysteem is een inrij-
periode nodig van ongeveer 500 km (bij
een nieuwe auto of nadat de remblok-
ken/-schijven zijn vervangen): in deze
periode moet bruusk, herhaaldelijk en
langdurig remmen worden vermeden.
Het ABS maakt zoveel
mogelijk gebruik van de
beschikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Daarom moet op gladde
weggedeelten altijd voorzichtig wor-
den gereden en mogen er geen
onnodige risicoâs worden genomen.
ATTENTIE
ACTIVERING VAN HET
SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt
de bestuurder dit aan een trilling in het
rempedaal, die gepaard gaat met enig
geluid: dit geeft aan dat het noodzakelijk
is uw snelheid aan te passen aan de
beschikbare grip op het wegdek.
Als het ABS in werking
treedt, dan is de grip van de
banden op het wegdek beperkt: u
dient uw snelheid te verlagen en
aan te passen aan de beschikbare
grip.
ATTENTIE
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschu-
wingslampje
>
op het instrumenten-
paneel en verschijnt er een bericht (indien
aanwezig) op het multifunctionele display
(zie het hoofdstuk âLampjes en berich-
tenâ).
In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden
van het ABS. Rijd voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem
te laten controleren.

92
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BRAKE ASSIST
(remregeling bij noodstops geĂŻnte-
greerd in ESP) (indien aanwezig)
Dit systeem, dat niet kan worden uitge-
schakeld, herkent noodstops (op basis
van de snelheid waarmee het rempedaal
wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in
het remcircuit aanzienlijk, waardoor
sneller en krachtiger door het systeem
wordt geremd.
De Brake Assist wordt, bij uitvoeringen
die zijn uitgerust met ESP, uitgeschakeld
bij een storing in het ESP (lampje
ĂĄ
brandt
en er verschijnt een bericht op het multi-
functionele display - indien aanwezig).
ESP-SYSTEEM
(Electronic Stability
Program)
(indien aanwezig)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de
auto als de wielen hun grip verliezen,
waardoor de auto beter op koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nut-
tig als de grip op het wegdek wisselt.
Naast het ESP-, ASR- en Hill Holder-sys-
teem beschikt de auto ook over MSR
(regeling van het afremmen op de motor
tijdens terugschakelen) en HBA (auto-
matische remdrukverhoger bij nood-
stops) (indien aanwezig).
ACTIVERING VAN HET
SYSTEEM
Bij activering gaat het lampje
ĂĄ
op het
instrumentenpaneel knipperen, om de be-
stuurder er op te wijzen dat de auto de
stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan een
trilling in het rempedaal. Verlaag de
remdruk niet maar houd het rempe-
daal juist goed ingetrapt; op deze
manier hebt u de kortste remweg in
relatie tot de conditie van het weg-
dek.
ATTENTIE
Storing in EBD
Bij een storing branden de waarschu-
wingslampjes
>
en
x
op het instru-
mentenpaneel en verschijnt er een bericht
(indien aanwezig) op het multifunctionele
display (zie het hoofdstuk âLampjes en be-
richtenâ).
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de
achterwielen vroegtijdig blokkeren waar-
door de auto kan slippen. Rijd zeer voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer
om het systeem te laten controleren.
Als het waarschuwingslamp-
je
x
op het instrumenten-
paneel gaat branden (op het multi-
functionele display verschijnt ook een
bericht - indien aanwezig), stop dan
onmiddellijk en wendt u tot de Fiat-
dealer. Als er vloeistof lekt uit het hy-
draulische systeem, wordt de werking
van zowel het conventionele remsys-
teem als het ABS in gevaar gebracht.
ATTENTIE

93
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart en kan niet
worden uitgeschakeld.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ESP wordt het sys-
teem automatisch uitgeschakeld en gaat
het lampje
ĂĄ
op het instrumentenpaneel
continu branden en verschijnt er een
bericht op het multifunctionele display
(indien aanwezig) (zie het hoofdstuk
âLampjes en berichtenâ) . Bovendien gaat
ook het lampje in de knop ASR OFF bran-
den. Wendt u in dat geval zo snel moge-
lijk tot de Fiat-dealer.
De prestaties van het ESP-
systeem mogen de bestuur-
der er niet toe verleiden onnodige
en onverantwoorde risicoâs te
nemen. De rijstijl moet altijd zijn
aangepast aan het wegdek, het
zicht en het verkeer. De verant-
woordelijkheid voor de verkeers-
veiligheid ligt altijd en overal bij de
bestuurder van de auto.
ATTENTIE
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit in het ESP geĂŻntegreerde systeem
helpt bij het wegrijden op een helling.
Het systeem schakelt automatisch in als:
â
omhoog: de auto stilstaat op een hel-
ling van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapt rem- en koppelings-
pedaal en versnellingsbak in vrij of als
een andere versnelling dan de achter-
uit is ingeschakeld.
â
omlaag: de auto stilstaat op een hel-
ling van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapt rem- en koppelings-
pedaal en als de achteruit is ingescha-
keld.
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleen-
heid van het ESP ervoor dat de wielen
geremd blijven, totdat het noodzakelijke
motorkoppel is bereikt om weg te rijden
(of maximaal 2 seconden), zodat u meer
tijd heeft om uw rechter voet van het
rempedaal naar het gaspedaal te ver-
plaatsen.
Als u na 2 seconden niet bent weggere-
den, schakelt het systeem automatisch
uit en wordt de remdruk geleidelijk ver-
laagd.
Tijdens deze fase kunt u een typisch
geluid horen. Dit geluid betekent dat de
auto ieder moment in beweging kan
komen.
Storingsmeldingen
Bij een storing in het systeem brandt op
het instrumentenpaneel het waarschu-
wingslampje *bij een digitaal display en
het lampje
ĂĄ
bij een multifunctioneel dis-
play (indien aanwezig) (zie het hoofdstuk
âLampjes en berichtenâ).
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is
geen handrem; verlaat dus nooit de auto
zonder de handrem aan te trekken, de
motor uit te zetten en de eerste versnel-
ling in te schakelen.
Voor de juiste werking van
het ESP- en ASR-systeem is
het noodzakelijk dat de banden van
alle wielen van hetzelfde merk en
type zijn. De banden moeten in per-
fecte conditie zijn en de voorge-
schreven afmetingen hebben.
ATTENTIE

94
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MSR-systeem
(regeling van motorremwerking)
Dit systeem, dat geĂŻntegreerd is in het
ASR-systeem, verhoogt bij bruusk terug-
schakelen het motorkoppel, zodat over-
matige vertraging van de aangedreven
wielen wordt voorkomen. Dit heeft
vooral voordelen op een wegdek met
weinig grip, waarop de stabiliteit van de
auto snel verloren kan gaan.
In-/uitschakeling
van het systeem
fig. 113
Het ASR-systeem schakelt automatisch
in als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan het ASR worden
uitgeschakeld en vervolgens weer wor-
den ingeschakeld door de schakelaar A
op het schakelaarpaneel op het dash-
board in te drukken fig. 113.
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
gaat het lampje op de schakelaar bran-
den en verschijnt er op het multifunctio-
nele display een bericht (indien aanwe-
zig).
Als het ASR-systeem tijdens het rijden
wordt uitgeschakeld, schakelt het auto-
matisch weer in als de auto opnieuw
wordt gestart.
Schakel het ASR-systeem uit als u met
sneeuwkettingen rijdt: onder deze
omstandigheden levert het doorslaan
van de aangedreven wielen juist meer
trekkracht op.
Voor de juiste werking van
het ESP- en ASR-systeem is
het noodzakelijk dat de banden van
alle wielen van hetzelfde merk en
type zijn. De banden moeten in per-
fecte conditie zijn en de voorge-
schreven afmetingen hebben.
ATTENTIE
fig. 113
ASR
OFF
F0M0109m
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulator)
Het ASR-systeem controleert de trek-
kracht van de auto en grijpt automatisch
in als een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het
doorslippen, worden er twee verschil-
lende regelsystemen geactiveerd:
â
als beide aangedreven wielen doorslip-
pen, vermindert het ASR het motor-
vermogen;
â
als slechts een aangedreven wiel
doorslipt, zorgt het ASR-systeem
ervoor dat het wiel automatisch
wordt afgeremd.
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder
de volgende omstandigheden:
â
doorslippen van het binnenste wiel in
bochten, door verandering van de wiel-
belasting of door te felle acceleratie;
â
te hoog vermogen naar de wielen,
ook in samenhang met de condities
van het wegdek;
â
acceleratie op gladde wegen en bij
sneeuw en ijzel;
â
verlies van grip op natte weggedeel-
ten (aquaplaning).

95
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De prestaties van het sys-
teem mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risicoâs te nemen.
De rijstijl moet altijd zijn aangepast
aan het wegdek, het zicht en het ver-
keer. De verantwoordelijkheid voor
de verkeersveiligheid ligt altijd en
overal bij de bestuurder van de auto.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van het ASR-sys-
teem is het noodzakelijk dat de banden
van alle wielen van hetzelfde merk en
type zijn. De banden moeten in perfecte
conditie zijn en de voorgeschreven
afmetingen hebben.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ASR-systeem wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld en
gaat het lampje
ĂĄ
op het instrumenten-
paneel continu branden. Bovendien ver-
schijnt een bericht op het multifunctione-
le display (indien aanwezig) (zie het hoofd-
stuk âLampjes en berichtenâ). Wendt u in
dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer.
EOBD-SYSTEEM
Met het EOBD-systeem (European On
Board Diagnosis) kan een doorlopende
diagnose worden uitgevoerd op die
componenten op de auto die van invloed
zijn op de emissie.
Bovendien meldt het systeem, door het
branden van het lampje
U
op het instru-
mentenpaneel en het verschijnen van een
bericht op het multifunctionele display
(bepaalde uitvoeringen - zie hoofdstuk
âLampjes en berichtenâ) dat de betreffen-
de componenten defect zijn.
Het doel is:
â
de werking van het systeem controle-
ren;
â
signaleren wanneer door een storing
de emissies boven de wettelijk vastge-
stelde drempelwaarde uitkomen;
â
signaleren wanneer het noodzakelijk is
defecte componenten te vervangen.
Het systeem beschikt verder nog over
een diagnosestekker die, als deze verbon-
den is met speciale apparatuur, het moge-
lijk maakt, de door de regeleenheid opge-
slagen storingscodes en de specifieke
parameters voor de diagnose en werking
van de motor, te lezen. Deze controle
kan ook worden uitgevoerd door de ver-
keerspolitie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de
storing moet de Fiat-dealer voor een
complete controle van het systeem,
tests uitvoeren op een testbank en, zo
nodig, een proefrit maken die eventueel
een langere afstand kan omvatten.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje Ugaat niet branden
of het gaat branden of knip-
peren tijdens het rijden (er verschijnt
ook een bericht op het multifunctio-
nele display - indien aanwezig),
wendt u dan zo snel mogelijk tot de
Fiat-dealer. De werking van het
lampje Ukan worden gecontroleerd
met behulp van speciale apparatuur
van de verkeerspolitie. Houdt u aan
de wetgeving van het land waarin u
rijdt.

96
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
âDUALDRIVEâ
De auto is uitgerust met de elektrische
stuurbekrachtiging âDualdriveâ. De elek-
trische stuurbekrachtiging werkt alleen
als de contactsleutel in stand MAR staat
en de motor draait. Met het systeem kan
de bestuurder de hulpkracht voor het
verdraaien van het stuur aanpassen aan
de rij-omstandigheden. IN-/UITSCHAKELEN
(CITY-functie)
Druk voor het in-/uitschakelen van de
functie op de knop op het schakelaar-
paneel op het dashboard.
De inschakeling van de functie wordt
aangegeven:
â
door het opschrift CITY op het in-
strumentenpaneel (bij uitvoeringen
met multifunctioneel display);
â
door het verlichten van het opschrift
CITY op de knop, nadat deze knop is
ingedrukt fig. 114.
Met ingeschakelde CITY-functie draait
het stuur heel licht, waardoor makke-
lijker kan worden geparkeerd: deze
instelling van de stuurbekrachtiging is
dus zeer geschikt voor het rijden in de
stad.
Als deze functie is ingeschakeld bij de
Sport-uitvoeringen, kan comfortabeler
worden gereden, omdat de motor veel
geleidelijker op gaspedaalbewegingen
reageert tijdens accelereren/decelereren.
fig. 114 F0M0111m

97
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in het systeem wor-
den aangegeven door het branden van het
lampje
g
op het instrumentenpaneel (er
verschijnt ook een bericht op het multi-
functionele display - indien aanwezig) (zie
het hoofdstuk âLampjes en berichtenâ).
Bij een storing in het systeem blijft de
auto mechanisch bestuurbaar.
BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden
kan door externe factoren het lampje
g
op het instrumentenpaneel gaan branden.
In dat geval moet u onmiddellijk de auto
stilzetten, de motor ongeveer 20 secon-
den uitzetten en vervolgens de motor
weer starten. Als het lampje
g
blijft bran-
den en het bericht op het multifunctione-
le display (indien van toepassing) blijft
weergegeven, wendt u dan zo snel moge-
lijk tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK De benodigde stuurkracht
kan toenemen bij langdurige parkeer-
manoeuvres; dit is een normaal ver-
schijnsel om oververhitting van de
motor voor de stuurbekrachtiging te
voorkomen, in deze situatie zijn er geen
reparaties vereist. Als u de auto een vol-
gende keer weer gebruikt, zal de stuur-
bekrachtiging weer normaal werken.
Het is streng verboden om
de-/montagewerkzaamhe-
den uit te voeren, waarvoor wijzi-
gingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij
montage van een diefstalbeveili-
ging). Hierdoor kunnen de presta-
ties van het systeem, de garantie en
de veiligheid in gevaar worden
gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE
Zet altijd de motor uit en
verwijder de contactsleutel
uit het contactslot, waardoor het
stuurwiel wordt vergrendeld, voor-
dat er onderhoudswerkzaamheden
worden uitgevoerd, vooral als de
auto met de wielen los van de grond
staat. Als dit niet mogelijk is (als de
sleutel in stand MAR moet staan of
de motor moet draaien), moet de
hoofdzekering van de elektrische
stuurbekrachtiging worden verwij-
derd.
ATTENTIE

98
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BANDENSPANNING-
CONTROLESYSTEEM
TPMS
(indien aanwezig)
De auto kan zijn uitgerust met een con-
trolesysteem voor de bandenspanning
TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System). Dit systeem bestaat uit een
sensor die op radiogolven werkt, op de
velg van elk wiel. Deze sensor stuurt
informatie over de spanning van iedere
band naar de regeleenheid.
AANWIJZINGEN VOOR HET
GEBRUIK VAN HET TPMS
Storingsmeldingen worden niet opgesla-
gen en worden dus niet aangegeven als
de motor wordt uitgezet en vervolgens
weer wordt gestart. Als de storingen
blijven bestaan, stuurt de regeleenheid
de betreffende meldingen pas naar het
instrumentenpaneel als de auto een
korte tijd rijdt.
BELANGRIJK Zeer hevige storingen
door radiofrequentie kunnen het
TMPS-systeem ontregelen. Dit wordt aan
de bestuurder aangegeven door het ver-
schijnen van een bericht op het
display. Deze melding verdwijnt auto-
matisch zodra de storing het systeem
niet meer ontregelt.
Wees zeer zorgvuldig bij het
controleren of herstellen
van de bandenspanning. Een te
hoge spanning vermindert de grip
op het wegdek, verhoogt de be-
lasting op de wielophanging en de
wielen en veroorzaakt een onregel-
matige slijtage van de banden.
ATTENTIE
De spanning van de banden
moet bij stilstaande auto
en koude banden gecontroleerd
worden; als om wat voor reden dan
ook de spanning bij warme banden
gecontroleerd wordt, verminder dan
de spanning niet, ook als deze
boven de voorgeschreven waarde
ligt, maar controleer de spanning
opnieuw bij koude banden.
ATTENTIE
Ook als de auto is uitgerust
met het TPMS-systeem
moet de bestuurder regelmatig de
spanning van de banden en die van
het reservewiel (zie de paragraaf
âWielenâ in het hoofdstuk âOnder-
houd en zorgâ) controleren.
ATTENTIE
Het TPMS is niet in staat
om te waarschuwen voor
een plotselinge vermindering van de
bandenspanning (bijvoorbeeld bij
een klapband). Zet in dat geval de
auto stil door voorzichtig te remmen
en maak daarbij geen plotselinge
stuurbewegingen.
ATTENTIE

99
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Het vervangen van de nor-
male banden door winter-
banden en omgekeerd, vereist ook
een aanpassing van het TPMS, die
uitsluitend door de Fiat-dealer mag
worden uitgevoerd.
ATTENTIE
Het TPMS vereist het
gebruik van speciale appa-
ratuur. Raadpleeg de Fiat-dealer
over de accessoires die geschikt zijn
voor het systeem (wielen, wieldek-
sels enz.) Het gebruik van andere
accessoires kan de normale werking
van het systeem verhinderen.
ATTENTIE
De bandenspanning kan
variëren afhankelijk van de
buitentemperatuur. Het TPMS kan
tijdelijk een te lage bandenspanning
signaleren. Controleer in dat geval
de bandenspanning bij koude ban-
den en herstel, indien nodig, de juis-
te spanning.
ATTENTIE
Als de auto is uitgerust met
het TPMS moeten bij het
monteren/demonteren van de ban-
den en/of de velgen speciale voor-
zorgsmaatregelen in acht worden
genomen. Om te voorkomen dat de
sensoren beschadigen of verkeerd
gemonteerd worden, mogen de ban-
den en/of de velgen uitsluitend door
gespecialiseerd personeel vervangen
worden. Wendt u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Als de auto is uitgerust met
het TPMS moet bij het
demonteren van een band, ook het
rubber van het ventiel vervangen
worden. Wendt u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Zeer hevige storingen door
radiofrequentie kunnen het
TMPS-systeem ontregelen. Dit
wordt aan de bestuurder aangege-
ven door het verschijnen van een
bericht op het multifunctionele dis-
play (indien aanwezig). Deze mel-
ding verdwijnt automatisch zodra
de storing het systeem niet meer
ontregelt.
ATTENTIE

100
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Zie voor het juiste gebruik van het systeem als de velgen/banden vervangen worden, de volgende tabel:
Handeling Aanwezigheid sensor Storingsmelding Wendt u tot de
Fiat-dealer
â
Een wiel vervangen
door het reservewiel
Wielen vervangen door
winterbanden
Wielen vervangen door
winterbanden
Wielen vervangen
door andere met afwijkende
afmetingen (*)
Wielen omwisselen
(voor/achter) (**)
(*) Velgmaten die als alternatief staan vermeld in het instructieboekje en die zijn gekozen uit het Fiat Lineaccessori-programma.
(**) Niet kruiselings (de banden moeten aan dezelfde zijde van de auto blijven).
â
NEE
NEE
JA
JA
JA
JA
JA
JA
NEE
NEE
NEE
Wendt u tot de Fiat-dealer
Het beschadigde wiel
repareren
Wendt u tot de Fiat-dealer
â
â
â

101
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper
van de auto fig. 115 en attenderen de
bestuurder via een repeterend geluids-
signaal op de aanwezigheid van obstakels
achter de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch ge-
activeerd als de achteruit wordt inge-
schakeld.
Als de afstand tot het obstakel achter de
auto kleiner wordt, neemt de frequentie
van het geluidssignaal toe.
AKOESTISCH
WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld,
klinkt er automatisch een onderbroken
geluidssignaal.
De frequentie van het geluidssignaal:
â
neemt toe als de afstand tot het
obstakel kleiner wordt;
â
klinkt ononderbroken als de afstand
tot het obstakel minder is dan onge-
veer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter
wordt;
â
blijft constant als de gemeten afstand
onveranderd blijft, terwijl, als deze
situatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 secon-
den onderbroken wordt, om bijvoor-
beeld signalen te voorkomen als u
langs een muur rijdt.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 150 cm
Meetbereik aan de zijkant: 60 cm
Als de sensoren meerdere obstakels sig-
naleren, dan reageren zij alleen op die
obstakels die zich het dichtst bij de auto
bevinden.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersen-
soren worden bij het inschakelen van de
achteruit aangegeven door het branden
van het lampje
t
op het instrumenten-
paneel (op het multifunctionele display
verschijnt ook een bericht - indien aan-
wezig) (zie het hoofdstuk âLampjes en
berichtenâ).
fig. 115 F0M0113m

102
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ALGEMENE OPMERKINGEN
â
Controleer tijdens parkeermanoeu-
vres of zich geen obstakels op of
onder de sensoren bevinden.
â
Obstakels die zich dicht bij de auto
bevinden, worden onder bepaalde
omstandigheden niet door het sys-
teem gesignaleerd en kunnen dus de
auto beschadigen of zelf beschadigd
worden.
â
De metingen van de sensoren kunnen
beĂŻnvloed worden/zijn door beschadi-
ging van de sensoren zelf, door vuil,
sneeuw of ijs op de sensoren of door
ultrasone systemen (bijv. luchtdruk-
remmen van vrachtwagens of pneu-
matische hamers) die zich in de nabij-
heid bevinden.
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs
op de sensoren zitten. Wees
voorzichtig bij het reinigen van de
sensoren om krassen of beschadigin-
gen te voorkomen; gebruik geen
droge, grove of harde doek. De sen-
soren moeten worden gereinigd met
schoon water, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd.
De verantwoordelijkheid
tijdens het parkeren en
andere gevaarlijke handelingen ligt
altijd en overal bij de bestuurder.
Controleer als u de auto parkeert of
zich geen personen (in het bijzonder
kinderen) of dieren in de buurt van
de auto bevinden. De parkeersen-
soren moeten als een hulpmiddel
voor de bestuurder beschouwd wor-
den. De bestuurder moet tijdens
eventueel gevaarlijke parkeer-
manoeuvres altijd volledig zijn
aandacht behouden, ook als de
manoeuvres met lage snelheid
worden uitgevoerd.
ATTENTIE
WERKING MET
AANHANGER
De werking van de sensoren wordt auto-
matisch uitgeschakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekkerdoos
van de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer
ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
In wastunnels waar gebruik wordt
gemaakt van stoom of hogedrukreini-
ging, moeten de sensoren kort worden
gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op
meer dan 10 cm afstand.

103
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTORADIO
(indien aanwezig)
Raadpleeg voor de werking van de auto-
radio met CD- of MP3 CD-speler
(indien aanwezig) het supplement dat bij
dit instructieboekje is geleverd.
INBOUWVOORBEREIDING
AUTORADIO (indien aanwezig)
Het pakket bestaat uit:
â
kabels voor voeding van de autoradio;
â
kabels voor voeding van de luidspre-
kers voor en achter;
â
kabel voor voeding van de antenne;
â
2 tweeter luidsprekers in de voorpor-
tieren met elk een piekvermogen van
30W;
â
2 mid-woofer luidsprekers in de
voorportieren, met een diameter van
165 mm en met elk een piekvermo-
gen van 40W;
â
2 full-range luidsprekers in de achter-
portieren of de zijpanelen achter, met
een diameter van 130 mm en met elk
een piekvermogen van 40W;
â
antennekabel voor radio.
Autoradio inbouwen
De autoradio moet worden ingebouwd
op de plek van het opbergvak in het
midden. De voedingskabels liggen ach-
ter dit opbergvak.
Verwijder het vak door op de aangege-
ven punten bij de borgingen te drukken.
fig. 116 F0M0114m
Laat de aansluiting op de
inbouwvoorbereiding in de
auto uitsluitend door de Fiat-dealer
uitvoeren. Zo bent u verzekerd van
het beste resultaat en wordt voorko-
men dat de rijveiligheid in gevaar
wordt gebracht.
ATTENTIE

104
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INBOUW-
VOORBEREIDING
RADIONAVIGATIE-
SYSTEEM
(indien aanwezig)
Het pakket bestaat uit:
â
kabels voor voeding van het radionavi-
gatiesysteem;
â
kabels voor voeding van de luidspre-
kers voor en achter;
â
kabel voor voeding van de antenne;
â
2 tweeter luidsprekers in de voorpor-
tieren met elk een piekvermogen van
30W;
â
2 mid-woofer luidsprekers in de voor-
portieren, met een diameter van 165
mm en met elk een piekvermogen van
40W;
â
2 full-range luidsprekers in de achter-
portieren of de zijpanelen achter, met
een diameter van 130 mm en met elk
een piekvermogen van 40W;
â
antenne radio;
â
antenne navigatiesysteem (GPS-signaal);
â
antennekabel voor radio;
â
antennekabel voor navigatiesysteem
(GPS-signaal).
Radionavigatiesysteem monteren
Het radionavigatiesysteem moet worden
ingebouwd op de plek van het opberg-
vak in het midden. De voedingskabels
liggen achter dit opbergvak.
HANDSFREESYSTEEM
MET SPRAAKHERKEN-
NING
EN BluetoothÂź-
TECHNOLOGIE
(indien aanwezig)
Raadpleeg voor de werking van het hands-
freesysteem met spraakherkenning en
BluetoothÂź-technologie (indien aanwezig)
het bijgevoegde supplement.
Laat de aansluiting op de
inbouwvoorbereiding in de
auto uitsluitend door de Fiat-dealer
uitvoeren. Zo bent u verzekerd van
het beste resultaat en wordt voorko-
men dat de rijveiligheid in gevaar
wordt gebracht.
ATTENTIE

105
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RADIOZENDAPPARATUUR EN
MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons,
27 mc en dergelijke) mogen alleen in de
auto worden gebruikt met een aparte
antenne aan de buitenkant van de auto.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke
apparaten in de auto (zonder buiten-
antenne) kan niet alleen schadelijk zijn
voor de gezondheid van de inzittenden,
maar kan ook storingen in de elektrische
systemen van de auto veroorzaken.
Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar
gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangst-
kwaliteit aanzienlijk beperkt door de iso-
lerende eigenschappen van de carrosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele
telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met het
officiële EU-keurmerk, strikt aan de
instructies die door de fabrikant van de
mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoi-
res wilt monteren die constante voeding
nodig hebben (autoradio, anti-diefstal-
satellietbewaking enz.), of accessoires
die de elektrische installatie zwaar belas-
ten, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
Deze kan u de meest geschikte installa-
ties aanraden uit het Fiat Lineaccessori-
programma en controleren of de elektri-
sche installatie van de auto geschikt is
voor het extra stroomverbruik of dat
het noodzakelijk is een accu met een
grotere capaciteit te monteren.
Let op bij de montage van
spoilers, lichtmetalen vel-
gen en niet standaard wieldoppen:
ze kunnen de ventilatie van de rem-
men verminderen en daarmee hun
doelmatigheid tijdens krachtig en
veelvuldig remmen; bijvoorbeeld tij-
dens een lange afdaling. Controleer
bovendien of de slag van de pedalen
niet beperkt wordt (door matten
enz.).
ATTENTIE

106
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKEN MET DE
FIAT PUNTO
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend loodvrije benzine.
Om vergissingen te voorkomen is de
diameter van de vulpijp van de tank
kleiner, zodat het vulpistool voor lood-
houdende benzine er niet in past. Het
octaangetal van de benzine moet ten
minste 95 RON zijn.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysa-
tor laat schadelijke stoffen in het uitlaat-
gas achter, waardoor het milieu wordt
vervuild.
BELANGRIJK Tank met de auto nooit,
niet in noodgevallen en ook niet een
klein beetje, loodhoudende benzine. U
zou de katalysator onherstelbaar
beschadigen.
DIESELMOTOREN
Bij lage buitentemperaturen kan de
vloeibaarheid van de dieselbrandstof
verminderen door de vorming van paraf-
fine, waardoor het dieselfilter verstopt
kan raken.
Om dit probleem te voorkomen wordt
er, afhankelijk van het seizoen, diesel-
brandstof geleverd die speciaal voor de
zomer, voor de winter en voor zeer lage
temperaturen (bergachtige gebieden) is
ontwikkeld.
Door het gebruik van dieselbrandstof
van een kwaliteit die niet overeenkomt
met de Europese specificatie EN590, kan
het noodzakelijk zijn het brandstoffilter
vaker te vervangen dan in het Onder-
houdsschema staat aangegeven.
Tank bij autoâs met diesel-
motor uitsluitend diesel-
brandstof voor motorvoer-
tuigen die voldoet aan de
Europese specificatie EN590. Het
gebruik van andere producten of
mengsels kan de motor onherstelbaar
beschadigen en het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben. Mocht u
onverhoopt een ander type brandstof
tanken, dan mag de motor niet wor-
den gestart en moet de brandstoftank
worden afgetapt. Ook als de motor
slechts kort heeft gedraaid, moet
naast de brandstoftank, ook alle
brandstof uit de brandstofleidingen
worden afgetapt.

107
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKDOP fig. 117
Om te tanken moet u het klepje Aope-
nen en vervolgens de dop Blosdraaien.
De tankdop is voorzien van een koord
Cdat aan het klepje vastzit, om verlies
van de dop te voorkomen.
Op enkele uitvoeringen is de tankdop B
voorzien van een slot. De tankdop kan
worden bereikt door het tankklepje A
te openen. Draai vervolgens de contact-
sleutel in het slot van de dop linksom en
draai de dop los.
Door de hermetische afsluiting van de
tank kan de druk in de tank iets ver-
hoogd zijn. Het is daarom normaal als u
bij het losdraaien van de tankdop een
sissend geluid hoort.
Plaats tijdens het tanken de dop in de
uitsparing op het tankklepje, zoals is
afgebeeld in fig. 117.
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzi-
nemotoren zijn:
â
driewegkatalysator (katalysator);
â
lambdasondes;
â
benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens
testwerkzaamheden, met losgenomen
bougiekabels draaien.
De emissiereductiesystemen voor die-
selmotoren zijn:
â
oxidatiekatalysator;
â
uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
â
roetfilter (DPF) (indien aanwezig).
fig. 117 F0M0138m
Kom niet dicht bij de vul-
opening met open vuur of
een brandende sigaret: brandge-
vaar. Houd uw hoofd ook niet dicht-
bij de vulopening om te voorkomen
dat u schadelijke dampen inademt.
ATTENTIE

108
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DPF-ROETFILTER
(DIESEL PARTICULATE FILTER)
(indien aanwezig)
Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate
Filter) is een mechanisch filter in het uit-
laatsysteem dat de partikels in het uit-
laatgas van dieselmotoren opvangt.
Het filter vangt bijna de totale hoeveel-
heid roetdeeltjes op, waardoor voldaan
wordt aan de huidige/toekomstige wet-
telijke normen.
Tijdens het normale gebruik van de auto
registreert de inspuitregeleenheid een aan-
tal gegevens met betrekking tot het
gebruik (gebruiksduur, type traject, bereik-
te temperatuur enz.) en berekent de hoe-
veelheid verzameld roet in het filter.
Het filter verzamelt de roetdeeltjes en
moet periodiek worden geregenereerd
(schoongemaakt) door de roetdeeltjes
te verbranden.
De regeneratieprocedure wordt gere-
geld door de inspuitregeleenheid op
basis van de hoeveelheid opgevangen
roetdeeltjes en de bedrijfsomstandighe-
den van de auto.
Tijdens de regeneratie kan het volgende
worden waargenomen: een beperkte
toerentalverhoging, inschakeling van de
elektroventilator, een beperkte toename
van de rook uit de uitlaat en een hogere
temperatuur bij de uitlaat. Dit zijn geen
storingen en deze situatie heeft geen
invloed op het milieu of het gedrag van
de auto.
Als het betreffende bericht op het dis-
play verschijnt, zie dan het hoofdstuk
âLampjes en berichtenâ.
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt het
roetfilter (DPF) (indien aanwezig)
hoge temperaturen. Parkeer daarom
niet boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennennaal-
den enz.): brandgevaar.
ATTENTIE
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt de
katalysator hoge temperaturen.
Parkeer daarom niet boven brand-
bare materialen (gras, droge blade-
ren, dennennaalden enz.): brandge-
vaar.
ATTENTIE

110
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Als de auto op een steile helling staat,
kan de rolautomaat blokkeren; dit is een
normaal verschijnsel. Bovendien blok-
keert de rolautomaat als u de gordel
snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard
remmen, botsingen en bij hoge snelhe-
den in bochten.
De achterbank is voorzien van drie-
punts-veiligheidsgordels met rolauto-
maat.
De veiligheidsgordels achter moeten
worden omgelegd zoals is aangegeven in
het afgebeelde schema fig. 2.
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDS-
GORDELS fig. 1
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de
rugleuning en leg dan de gordel om.
Trek de gordel uit en maak de gordel
vast door de gesp Ain de sluiting Bte
drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel
de rolautomaat blokkeert, laat dan de
gordel een stukje teruglopen en trek de
gordel vervolgens weer geleidelijk uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de
knop C. Begeleid de gordel tijdens het
teruglopen om te voorkomen dat de
gordelband draait.
Via de rolautomaat wordt de lengte van
de gordel automatisch aangepast aan het
postuur van de drager, waarbij voldoen-
de bewegingsruimte overblijft.
fig. 1 F0M0040m fig. 2 F0M0041m
Druk tijdens het rijden niet
op de knop C-fig. 1.
ATTENTIE

111
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is
vergrendeld, dan is de ârode bandâ naast
de hendels voor het neerklappen van de
rugleuning, niet meer zichtbaar. Als de
ârode bandâ zichtbaar is, is de rugleuning
niet goed vergrendeld. Als de rugleuning
in de normale gebruiksstand wordt
gezet, controleer dan of de rugleuning
hoorbaar vergrendelt.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgor-
dels op de juiste wijze terug als de ach-
terbank weer in de normale gebruiks-
stand wordt gezet, zodat ze altijd direct
klaar voor gebruik zijn.
SBR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het SBR-sys-
teem (Seat Belt Reminder), dat bestaat
uit een akoestisch waarschuwingssys-
teem dat, samen met het knipperende
lampje
<
op het instrumentenpaneel, de
bestuurder en de passagier voor waar-
schuwt als de veiligheidsgordel niet is
omgelegd.
Het akoestische signaal kan tijdelijk (tot-
dat de motor wordt uitgezet) worden
uitgeschakeld. Ga hiervoor als volgt te
werk:
â
maak de veiligheidsgordel aan be-
stuurders- en passagierszijde vast;
â
draai de contactsleutel in stand MAR;
â
wacht langer dan 20 seconden en
maak dan ten minste een van de
veiligheidsgordels los.
Wendt u tot de Fiat-dealer om het sys-
teem permanent uit te schakelen.
Op uitvoeringen met een digitaal display
kan het SBR-systeem uitsluitend weer
worden geactiveerd door de Fiat-dealer.
Op uitvoeringen met multifunctioneel
display kan het SBR-systeem ook weer
worden geactiveerd via het setup-menu.
fig. 3 F0M0042m
Bedenk dat achterpassa-
giers die geen gordel dra-
gen, tijdens een ernstig ongeval niet
alleen zelf aan gevaar worden
blootgesteld maar ook gevaar ople-
veren voor de inzittenden voor.
ATTENTIE
Controleer of de rugleuning
aan beide zijden goed ver-
grendeld is om te voorkomen dat in
geval van bruusk remmen, de rug-
leuning naar voren kan klappen en
de passagiers kan verwonden.
ATTENTIE

112
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming
zijn de veiligheidsgordels voor van de
auto voorzien van gordelspanners. Dit
systeem trekt bij een heftige botsing de
gordel enige centimeters aan. Op deze
wijze worden de inzittenden veel beter
op hun plaats gehouden en wordt de
voorwaartse beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheidsgordels
geeft aan dat de gordelspanner in wer-
king is geweest; de gordel wordt niet
meer opgerold, ook niet als hij wordt
begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale
bescherming door de gordelspanner
moet de veiligheidsgordel zo worden
omgelegd dat hij goed aansluit op borst
en bekken.
Tijdens de werking van de gordelspan-
ner kan er een beetje rook ontsnappen.
Deze rook is niet schadelijk en duidt niet
op brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel
onderhoud of smering.
Elke verandering van de oorspronkelijke
staat zal de doelmatigheid verminderen.
Als de gordelspanner door extreme
natuurlijke omstandigheden (overstro-
mingen, zeestormen) met water en
modder in contact is geweest, dan moet
de spanner worden vervangen.
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij
een ongeval te vergroten, zijn de oprol-
automaten van de gordels voor voorzien
van trekkrachtbegrenzers die tijdens een
frontale aanrijding de piekbelasting op de
borst en schouders beperken.
De gordelspanner werkt
slechts eenmaal. Als de gor-
delspanners hebben gewerkt, moet
u zich tot de Fiat-dealer wenden om
ze te laten vervangen. De geldigheid
van het systeem staat vermeld op
een plaatje dat zich in het dash-
boardkastje bevindt: laat voor het
verstrijken van deze termijn het sys-
teem door de Fiat-dealer vervangen.
ATTENTIE
Werkzaamheden in de buurt
van de gordelspanners,
waarbij stoten, sterke trillin-
gen of verhitting optreden
(maximaal 100°C gedurende ten
hoogste 6 uur), kunnen de gordel-
spanners beschadigen of activeren:
bij die omstandigheden horen niet
trillingen die voortgebracht worden
door een slecht wegdek of door con-
tacten met kleine obstakels zoals
trottoirs. Als er iets aan de gordel-
spanners moet gebeuren, dient u zich
tot een Fiat-dealer te wenden.

113
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te hou-
den aan de wettelijke voorschriften met
betrekking tot het verplichte gebruik van
de veiligheidsgordels (en de inzittenden
erop attent te maken). Leg de veilig-
heidsgordel altijd om voordat u vertrekt.
Ook vrouwen die in verwachting zijn
moeten een gordel dragen: ook voor
hen (zowel voor de aanstaande moeder
als het kind) is de kans op letsel bij een
ernstig ongeval kleiner als ze een gordel
dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrouwen
het onderste deel van de gordel meer
naar beneden omleggen, zodat de gordel
onder de buik langs loopt fig. 4.
fig. 4 F0M0043m fig. 5 F0M0044m fig. 6 F0M0045m
De gordelband mag nooit
gedraaid zijn. Het diagona-
le gordelgedeelte moet via het mid-
den van de schouder schuin over de
borst liggen. Het horizontale gordel-
gedeelte moet over het bekken fig. 5
en niet over de buik liggen. Gebruik
geen voorwerpen (wasknijpers,
klemmen enz.) die een goed aanslui-
ten van de gordel op het lichaam
verhinderen.
ATTENTIE

114
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Voor een maximale
bescherming door de gor-
delspanners moet de veiligheidsgor-
del zo worden omgelegd dat hij
goed aansluit op borst en bekken.
Draag altijd veiligheidsgordels zowel
voor als achter in de auto! Rijden
zonder veiligheidsgordels vergroot
het risico op ernstig letsel of dode-
lijke afloop bij een ongeval.
ATTENTIE
Het is streng verboden
onderdelen van de veilig-
heidsgordels of gordelspanners te
demonteren of open te maken.
Werkzaamheden aan de veiligheids-
gordels en gordelspanners moeten
worden uitgevoerd door gekwalifi-
ceerd personeel. Wendt u altijd tot
de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Als de gordel aan een zware
belasting wordt blootge-
steld (bijvoorbeeld tijdens een onge-
val), dan moet de gordel samen met
de verankeringen, bevestigingspun-
ten en de gordelspanners worden
vervangen. Ook als de schade niet
zichtbaar is, dan kan de gordel toch
verzwakt zijn.
ATTENTIE
Iedere gordel dient slechts
ter bescherming van een
enkel persoon: gebruik de gordel
niet voor een kind dat bij een vol-
wassene op schoot zit, waarbij de
gordel beiden zou moeten bescher-
men. Plaats bovendien geen enkel
voorwerp tussen de gordel en het
lichaam van een inzittende.
ATTENTIE

115
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
HOE U DE VEILIGHEIDS-
GORDELS IN OPTIMALE STAAT
HOUDT
Voor het juiste onderhoud van de veilig-
heidsgordels moeten de volgende aan-
wijzingen zorgvuldig worden opgevolgd:
â
zorg dat de gordel goed uitgetrokken
en niet gedraaid is; controleer ook of
de oprolautomaat zonder haperingen
werkt;
â
vervang de gordels na een ongeval,
ook al zijn ze ogenschijnlijk niet
beschadigd. Vervang de gordels ook
als de gordelspanners in werking zijn
geweest;
â
u kunt de gordels met de hand was-
sen met water en een neutrale zeep.
Spoel ze uit en laat ze in de schaduw
drogen. Gebruik geen bijtende,
blekende of kleurende middelen.
Vermijd het gebruik van alle chemi-
sche producten die het weefsel van de
gordel kunnen aantasten;
â
voorkom dat vocht in de oprolauto-
maat komt: de werking van de oprol-
automaten is alleen gegarandeerd, als
ze niet nat zijn geweest;
â
vervang de gordels bij tekenen van
slijtage of beschadigingen.
Voor optimale bescherming bij een
ongeval moeten alle inzittenden zittend
reizen en beschermd worden door
goedgekeurde veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens
richtlijn 2003/20/EU in alle lidstaten van
de Europese Unie.
Het hoofd van kleine kinderen is in ver-
houding met de rest van het lichaam gro-
ter en zwaarder dan dat van volwassenen,
terwijl spieren en botstructuur nog niet
volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten
kleine kinderen door andere systemen
beschermd worden dan door de veilig-
heidsgordels. De resultaten van het
onderzoek over de optimale bescherming
van kleine kinderen zijn opgenomen in de
Europese ECE/R44-voorschriften die
wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn
onderverdeeld in vijf groepen:
Groep 0 gewicht: tot 10 kg
Groep 0+ gewicht: tot 13 kg
Groep 1 gewicht: 9 -18 kg
Groep 2 gewicht: 15 -25 kg
Groep 3 gewicht: 22 - 36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke over-
lapping tussen de groepen; daarom zijn
in de handel systemen verkrijgbaar die
geschikt zijn voor verschillende ge-
wichtsgroepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van
de typegoedkeuring en van een goed
vastgehecht plaatje met het controle-
merk, dat absoluut niet mag worden ver-
wijderd.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN

116
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de front-
airbag aan passagierszijde is inge-
schakeld. Als bij een ongeval de air-
bag in werking treedt (opblaast),
kan dit ernstig letsel en zelfs de
dood tot gevolg hebben, ongeacht
de zwaarte van het ongeluk. Wij
raden u aan kinderen altijd in een
kinderzitje op de zitplaatsen achter
te vervoeren, omdat die plaatsen bij
een ongeval de meeste bescherming
bieden.
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK Als het
absoluut noodzakelijk is
een kind op de passagiers-
stoel voor te vervoeren, in
een kinderzitje dat achter-
stevoren is geplaatst, moe-
ten de airbags voor aan passagiers-
zijde worden uitgeschakeld (front-
airbag en zij-airbag voor de bescher-
ming van de borstkas/bekken (side-
bag), indien aanwezig) in het setup-
menu. Controleer direct of de air-
bags daadwerkelijk zijn uitgescha-
keld: het waarschuwings-lampje F
op het instrumenten-paneel moet
continu branden. Bovendien moet
de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren zijn geschoven om te voorko-
men dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
ATTENTIE
Kinderen met een lengte van meer dan
1,50 m worden, met betrekking tot de
veiligheidssystemen, gelijkgesteld met
volwassenen en moeten dan ook nor-
maal de veiligheidsgordels omleggen.
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn
kinderzitjes opgenomen voor elke
gewichtsgroep. Wij raden u deze kinder-
zitjes aan omdat ze speciaal ontworpen
en ontwikkeld zijn voor de Fiat-modellen.

118
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en
36 kg is de borstomvang van dien aard dat
de kinderen gewoon tegen de rugleuning
kunnen steunen en niet meer in een kin-
derzitje hoeven te worden vervoerd.
In fig. 10 wordt een voorbeeld gegeven
van de juiste positie van het kind op de ach-
terbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen
net zoals volwassenen de veiligheidsgordels
omleggen.
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN
DE KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van
kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
fig. 10 F0M0049m
De afbeelding dient alleen
ter illustratie van de beves-
tiging. Houdt u voor de montage
van het kinderzitje aan de instruc-
ties. De fabrikant is verplicht deze
instructies bij te leveren.
ATTENTIE
Passagier Passagier Passagier
Groep Gewicht voor achter achter in het
midden
Groep 0, 0+ tot 13 kg U (âŒ)U *
Groep 1 9-18 kg U (âŒ)U *
Groep 2 15-25 kg U (âŒ)U *
Groep 3 22-36 kg U (âŒ)U *
Legenda:
U = geschikt voor âUniverseleâ kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-
voorschriften voor de aangegeven âgroepenâ.
(âŒ) bij autoâs met een passagiersstoel zonder hoogteverstelling, moet de rugleuning
volledig rechtop staan.
* Op de middelste zitplaats achter kan geen enkel type kinderzitje worden gemon-
teerd.

119
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Hieronder zijn de richtlijnen voor
een veilig vervoer van kinderen
aangegeven. U dient zich
hieraan te houden.
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op
een van de zitplaatsen achter omdat
deze plaatsen bij een ongeval de meeste
bescherming bieden.
2) Als de airbag aan passagierszijde bui-
ten werking wordt gesteld, moet altijd
gecontroleerd worden of het betreffen-
de gele lampje op het instrumenten-
paneel continu brandt.
3) Houdt u bij de montage van het kin-
derzitje strikt aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies bij
te leveren. Bewaar de instructies samen
met het instructieboekje in de auto.
Monteer geen gebruikte kinderzitjes
waarvan de gebruiksaanwijzingen ont-
breken.
4) Controleer of de gordels goed zijn
vastgemaakt door aan de gordelband te
trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld
voor slechts Ă©Ă©n kind: vervoer nooit
twee kinderen in een systeem.
6) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het
kind geen afwijkende houding aanneemt
of de gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw
armen, ook geen pasgeboren kinderen.
Niemand is sterk genoeg om ze bij een
ongeval vast te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje door
een nieuw exemplaar worden vervangen.
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de front-
airbag aan passagierszijde is inge-
schakeld. Als bij een ongeval de air-
bag in werking treedt (opblaast),
kan dit ernstig letsel en zelfs de
dood tot gevolg hebben, ongeacht
de zwaarte van het ongeluk. Wij
raden u aan kinderen altijd in een
geschikt kinderzitje op de zitplaat-
sen achter te vervoeren, omdat die
plaatsen bij een ongeval de meeste
bescherming bieden.
ATTENTIE

120
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
MONTAGEVOOR-
BEREIDING VOOR
âISOFIX UNIVERSEELâ-
KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage
van âIsofix Universeelâ-kinderzitjes; een
nieuw gestandaardiseerd Europees
systeem voor het vervoeren van kin-
deren.
In fig. 11 is een voorbeeld gegeven van
het kinderzitje.
Het Isofix Universeel-kinderzitje is er
voor drie gewichtsgroepen.
Vanwege het verschillende bevestigings-
systeem, moet het kinderzitje aan de
daarvoor bestemde onderste metalen
beugels A-fig. 12 worden bevestigd.
Deze bevinden zich tussen de rugleuning
en zitting van de achterbank. Bevestig
daarna de bovenste gordel (bij het kin-
derzitje geleverd) aan de beugel B-fig. 13
aan de achterkant van de rugleuning ter
hoogte van het zitje.
Er kan ook een mengvorm worden geko-
zen, een traditioneel kinderzitje en een
âIsofix Universeelâ-kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzit-
jes, alle zitjes gebruikt kunnen worden die
goedgekeurd zijn volgens de ECE R44/03-
richtlijn âIsofix Universeelâ.
fig. 12 F0M0050m
fig. 11 F0M0253m fig. 13 F0M0051m
Monteer het kinderzitje
alleen als de auto stilstaat.
Het kinderzitje is op de juiste wijze
aan de beugels bevestigd als u het
hoort vergrendelen. Houdt u in
ieder geval aan de instructies voor
de montage, de demontage en de
plaatsing. De fabrikant van het kin-
derzitje is verplicht deze instructies
bij te leveren.
ATTENTIE
In het Fiat Lineaccessori-programma is
een âDuo Plusâ âIsofix Universeelâ-kin-
derzitje beschikbaar.
Zie voor meer informatie over de mon-
tage en/of het gebruik van het kinderzit-
je, het âInstructieboekjeâ dat bij het kin-
derzitje wordt geleverd.

121
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAGS
De auto is uitgerust met frontairbags,
aan bestuurders- en passagierszijde, en
een knie-airbag aan bestuurderszijde
(indien aanwezig).
De frontairbags (bestuurder en passa-
gier) en de knie-airbag aan bestuurders-
zijde (indien aanwezig) beschermen de
inzittenden voor bij een middelzware
frontale botsing, door het opblazen van
een luchtkussen tussen de inzittende en
het stuurwiel of het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd
bij andere soorten botsingen (zijdelings,
van achter, over de kop slaan enz), bete-
kent dit niet dat het systeem niet goed
functioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regel-
eenheid ervoor, indien nodig, dat het
kussen wordt opgeblazen. Het kussen
blaast onmiddellijk op, waardoor het
lichaam van de inzittenden voor wordt
opgevangen en de kans op letsel beperkt
wordt. Direct daarna loopt het kussen
weer leeg.
De frontairbags (bestuurder en passa-
gier) en de knie-airbag aan bestuurders-
zijde (indien aanwezig) zijn geen vervan-
ging voor de veiligheidsgordels, maar
een aanvulling. Draag dus altijd veilig-
heidsgordels. Bovendien is het dragen
van veiligheidsgordels wettelijk verplicht
in Europa (en in de meeste landen daar-
buiten).
E
E
D
C
D
C
B
B1
A
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK
VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijk-
heden weergegeven van de montage van de Isofix Universeel kinderzitjes op de stoe-
len die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
Gewichtsgroep Richting Maat- Plaats Isofix
kinderzitje indeling Isofix achter aan de zijkant
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I tot 9
tot 18 kg
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde beves-
tigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en goedge-
keurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor
dit type auto. Het kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel naar
voren te schuiven.
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IUF
IUF
IUF
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting

122
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAG AAN
PASSAGIERSZIJDE
(indien aanwezig) fig. 15
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
met een groter volume dan dat aan
bestuurderszijde. Het kussen is in een
daarvoor bestemde ruimte in het dash-
board geplaatst.
fig. 14 F0M0052m
fig. 15 F0M0053m
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij
de werking van de veiligheidsgordel
voldoende is) worden de airbags niet
geactiveerd. Daarom is het gebruik van
de veiligheidsgordels absoluut noodzake-
lijk, want de gordel houdt de inzittende
bij een zijdelingse botsing in de juiste
positie en voorkomt dat de inzittende
uit de auto wordt geslingerd bij zware
botsingen.
FRONTAIRBAG AAN
BESTUURDERSZIJDE fig. 14
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
dat in een daarvoor bestemde ruimte in
het midden van het stuurwiel is ge-
plaatst.
Plaats geen stickers of ande-
re objecten op het stuurwiel,
op het deksel van de airbagmodule
aan de passagierszijde of de zijkant
van de hemelbekleding. Plaats geen
voorwerpen op het dashboard aan de
passagierszijde (bijv. een mobiele tele-
foon), omdat deze het correct openen
van de airbag aan passagierszijde
kunnen hinderen en de inzittenden
ernstig kunnen verwonden.
ATTENTIE
Als de frontairbags volledig opgeblazen
zijn, vullen zij het grootste deel van de
ruimte tussen het stuurwiel en de
bestuurder en het dashboard en de
voorpassagier.
Bij een ongeval kan een inzittende die
geen veiligheidsgordel heeft omgelegd, in
contact komen met een airbag die nog
niet volledig opgeblazen is. Hierdoor
wordt de inzittende minder door de air-
bag beschermd.
De frontairbags kunnen in de volgende
gevallen niet worden ingeschakeld:
â
bij frontale botsingen, met een ander
deel van de auto dan het front, tegen
makkelijk vervormbare objecten (bijv.
als het voorspatbord tegen de vang-
rail komt of tegen grindhopen);
â
als de auto onder andere autoâs of
veiligheidsvoorzieningen schuift (bij-
voorbeeld onder vrachtwagens of de
vangrail); omdat geen enkele aanvul-
lende bescherming wordt geboden op
de veiligheidsgordels. Als de airbags in
deze gevallen niet geactiveerd wor-
den, betekent dit niet dat het systeem
niet goed functioneert.

123
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
KNIE-AIRBAG AAN
BESTUURDERSZIJDE
(indien aanwezig) fig. 16
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
dat in een daarvoor bestemde ruimte
onder het stuurwiel is geplaatst, ter
hoogte van de knieën van de bestuurder,
voor extra beveiliging van de bestuurder
bij een frontale aanrijding.
FRONTAIRBAG EN SIDEBAG
(indien aanwezig)
AAN PASSAGIERSZIJDE
HANDMATIG UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een kind
op de passagiersstoel voor te vervoeren,
moeten de frontairbag en sidebag (indien
aanwezig) aan passagierszijde worden
uitgeschakeld.
Het waarschuwingslampje
F
op het
dashboard blijft continu branden totdat de
frontairbag en de sidebag (indien aanwe-
zig) aan passagierszijde opnieuw worden
ingeschakeld.
ZEER GEVAARLIJK: Mon-
teer absoluut geen kinder-
zitje achterstevoren op de
passagiersstoel voor als de
frontairbag aan passa-
gierszijde is ingeschakeld
(ON). Als bij een ongeval de airbag
in werking treedt (opblaast), kan dit
ernstig letsel en zelfs de dood tot
gevolg hebben. Als er geen andere
mogelijkheid is, moet in ieder geval
de airbag aan passagierszijde uitge-
schakeld worden als het kinderzitje
op de passagiersstoel voor wordt
geplaatst. Bovendien moet de stoel
zo ver mogelijk naar achteren zijn
geschoven om te voorkomen dat het
kinderzitje eventueel in aanraking
komt met het dashboard. Ook als
het niet wettelijk verplicht is, raden
wij u aan, voor een optimale
bescherming van de volwassenen, de
airbag onmiddellijk weer in te scha-
kelen zodra er geen kinderen meer
vervoerd worden.
ATTENTIE
fig. 16 F0M0054m
Raadpleeg voor het hand-
matig uitschakelen van de
frontairbag en sidebag (indien aan-
wezig) aan passagierszijde voor, de
paragrafen âDigitaal displayâ en
âMultifunctioneel displayâ in het
hoofdstuk âDashboard en bedie-
ningâ.
ATTENTIE

124
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met zij-airbags voor
(Side Bags voor) aan bestuurders- en
passagierszijde (indien aanwezig) voor
bescherming van borst-bekken en head-
bags voor en achter (Window Bags)
(indien aanwezig).
De zij-airbags (indien aanwezig) bescher-
men de inzittenden bij een middelzware
zijdelingse aanrijding, door het opblazen
van een luchtkussen tussen de inzittende
en de interieurdelen aan de zijkant van de
auto.
Als de zij-airbags niet worden geactiveerd
bij andere soorten botsingen (frontaal,
van achter, over de kop slaan enz.), bete-
kent dit niet dat het systeem niet goed
functioneert.
Bij een zijdelingse aanrijding zorgt de cen-
trale regeleenheid ervoor, indien nodig,
dat het kussen opblaast. Het kussen
blaast onmiddellijk op, waardoor het
lichaam van de inzittenden wordt opge-
vangen en de kans op letsel wordt
beperkt. Direct daarna loopt het kussen
weer leeg.
De zij-airbags (indien aanwezig) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Draag dus altijd vei-
ligheidsgordels. Bovendien is het dragen
van veiligheidsgordels wettelijk verplicht
in Europa (en in de meeste landen daar-
buiten).
ZIJ-AIRBAGS VOOR
BESCHERMING VAN
BORSTKAS/BEKKEN
(SIDE BAGS) fig. 17
(indien aanwezig)
Deze sidebags zijn kussens die zich snel
opblazen en bevinden zich in de rugleu-
ning van de voorstoelen, en hebben tot
doel de borstkas en het bekken van de
inzittenden te beschermen bij middel-
zware en zware zijdelingse aanrijdingen.
ZIJ-AIRBAGS VOOR
BESCHERMING VAN HET
HOOFD (WINDOW BAGS)
fig. 18 (indien aanwezig)
De headbag is een âgordijnâ-systeem en
bevindt zich aan de rechter- en aan de
linkerzijde in de hemelbekleding aan de
zijkant en is afgedekt met een afwerklijst.
De headbags bieden bescherming aan
het hoofd van de inzittenden voor en
achter tijdens een zijdelingse botsing,
dankzij het grote effectieve oppervlak
van de kussens.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij
een zijdelingse botsing optimaal door het
systeem beschermd als hij/zij in de juiste
positie in de stoel zit. Hierdoor kunnen
de zij-airbags op de juiste wijze worden
opgeblazen.
fig. 17 F0M0140m fig. 18 F0M0141m

125
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
BELANGRIJK De frontairbags en/of zij-
airbags kunnen ook worden geactiveerd
bij krachtige stoten aan de onderzijde van
de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware
botsingen tegen drempels of stoepranden
of obstakels op het wegdek of als de auto
terecht komt in grote gaten of verzakkin-
gen in het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbags in werking
treden, ontsnapt een beetje rook. Deze
rook is niet schadelijk en duidt niet op
brand; bovendien kan het oppervlak van
het opgeblazen kussen en het interieur
van de auto bedekt zijn met een laagje
poeder: dit poeder kan de huid en de
ogen irriteren. Als u hiermee in aanraking
bent gekomen, moet u zich met neutrale
zeep en water wassen.
De geldigheidsduur van de pyrotechni-
sche lading en van het spiraalmechanisme
zijn vermeld op het betreffende plaatje in
het dashboardkastje. Na deze periode
moeten ze door de Fiat-dealer worden
vervangen.
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een
of meerdere airbags zijn geactiveerd,
dient u contact op te nemen met de Fiat-
dealer om de geactiveerde airbags te
laten vervangen en de werking van het
systeem te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties
en de vervanging van de airbag moeten
door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levensduur
van uw auto, moet u contact opnemen
met de Fiat-dealer om het systeem buiten
werking te laten stellen, bovendien moet
bij verkoop van de auto de nieuwe eige-
naar op de hoogte gesteld worden van
het gebruik en de instructies, en moet hij
het instructieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking treden van
de gordelspanners, de frontairbags en de
zij-airbags voor wordt door de elektroni-
sche regeleenheid bepaald, afhankelijk van
het type ongeval. Als een van deze onder-
delen niet in werking treedt, dan duidt
dat niet op een storing in het systeem.
Steun niet met het hoofd,
de armen of de ellebogen
tegen het portier, de ruiten of in het
gebied van de headbag (Window
Bag) om verwondingen tijdens het
opblazen te voorkomen.
ATTENTIE
Steek nooit het hoofd, de
armen of de ellebogen uit
het raam.
ATTENTIE
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje ÂŹgaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden (op het dis-
play verschijnt ook een bericht - in-
dien aanwezig), dan is er mogelijk een
storing in de veiligheidssystemen; in
dat geval kunnen de airbags of gor-
delspanners niet geactiveerd worden
bij een ongeval of, in een zeer beperkt
aantal gevallen, niet op de juiste
wijze geactiveerd worden. Voordat u
verder rijdt, dient u contact op te
nemen met de Fiat-dealer om het
systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE
Bedek de rugleuning van de
stoelen voor en achter niet
met hoezen of kleden die niet zijn
voorbereid op het gebruik met side-
bags.
ATTENTIE
Reis niet met voorwerpen op
schoot of voor de borst en
houd vooral geen pijp, potlood enz.
in de mond. Bij een ongeval waarbij
de airbag in werking treedt, kan dit
ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE

126
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Rijd altijd met beide handen
op de stuurwielrand, zodat
bij het in werking treden van de air-
bag, het systeem niet wordt gehinderd
door obstakels. Rijd niet met voor-
over gebogen lichaam, maar ga goed
rechtop zitten en steun tegen de rug-
leuning.
ATTENTIE
Als de contactsleutel in stand
MAR staat, kunnen, ook bij
uitgezette motor, de airbags inscha-
kelen als de auto stilstaat en de
auto frontaal wordt aangereden door
een andere auto. Daarom mogen,
ook als de auto stilstaat, absoluut
geen kinderen op de passagiersstoel
voor worden geplaatst. Als de con-
tactsleutel echter in stand STOP
staat, wordt bij een ongeval geen
enkel beveiligingssysteem (airbag of
gordelspanners) geactiveerd; als een
systeem niet in werking treedt, bete-
kent dit niet dat het systeem niet
goed werkt.
ATTENTIE
De stoelen mogen niet met
water worden afgenomen of
met stoom worden gereinigd (met de
hand of in een automatisch wasap-
paraat).
ATTENTIE
De frontairbag treedt in wer-
king als de botsing zwaarder
is dan een botsing waarbij alleen de
gordelspanners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen die twee
drempelwaarden in liggen, treden al-
leen de gordelspanners in werking.
ATTENTIE
Haak geen harde voorwer-
pen aan de kledinghaakjes
en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Omdat de front-
airbags niet worden geactiveerd bij
frontale botsingen bij lage snelheid,
bij zijdelingse aanrijdingen en als de
auto van achter wordt aangereden of
over de kop slaat, worden in deze ge-
vallen de inzittenden uitsluitend door
de veiligheidsgordels beschermd. De
gordels moeten dus altijd gedragen
worden.
ATTENTIE
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje
F
(met de frontairbag aan
passagierszijde ingeschakeld) enkele
seconden knipperen, om u eraan te
herinneren dat de airbag aan passa-
gierszijde bij een botsing wordt geac-
tiveerd. Hierna moet het lampje do-
ven.
ATTENTIE
Laat bij diefstal of een po-
ging tot diefstal, bij bescha-
diging of als de auto bij een overstro-
ming onder water is geweest, het air-
bagsysteem door een Fiat-dealer con-
troleren.
ATTENTIE

127
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
STARTEN VAN DE MOTOR .......................................... 128
PARKEREN ............................................................................ 131
HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK ............. 132
BRANDSTOFBESPARING ................................................ 133
WINTERBANDEN .............................................................. 137
SNEEUWKETTINGEN ....................................................... 137
AUTO LANGERE TIJD STALLEN .................................. 138
SS
SSTT
TTAA
AARR
RRTT
TTEE
EENN
NN
EE
EENN
NN
RR
RRII
IIJJ
JJDD
DDEE
EENN
NN

MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektroni-
sche startblokkering: zie bij startproble-
men de paragraaf âFiat CODEâ in het
hoofdstuk âDashboard en bedieningâ.
Direct na het starten van de motor,
vooral als de auto langere tijd niet is
gebruikt, kan de motor iets meer geluid
produceren. Dit geluid, dat niet schade-
lijk is voor de werking van de motor,
wordt veroorzaakt door de hydraulische
klepstoters: het distributiesysteem op
de benzinemotor van de auto dat bij-
draagt aan een vermindering van de
onderhoudswerkzaamheden.
128
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Het verdient aanbeveling
om gedurende de eerste
kilometers niet de maximale
prestaties van uw auto te
eisen (bijv. snel accelereren, langdurig
rijden met hoge toerentallen, krach-
tig remmen enz.).
Laat de contactsleutel niet
in het contactslot zitten als
de motor stilstaat, zodat de
accu niet onnodig wordt
ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de
motor in afgesloten ruim-
ten te laten draaien. De motor ver-
bruikt zuurstof en produceert kool-
monoxide en andere giftige stoffen.
ATTENTIE
Houd er rekening mee dat
de rem- en de stuurbe-
krachtiging niet werken zolang de
motor niet is aangeslagen, waar-
door meer kracht nodig is voor de
bediening van het rempedaal en het
stuur.
ATTENTIE
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
â
trek de handrem aan;
â
zet de versnellingspook in de vrij-
stand;
â
trap het koppelingspedaal geheel in,
zonder het gaspedaal in te trappen;
â
draai de contactsleutel in stand AVV
en laat de sleutel los zodra de motor
is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien
in stand STOP voordat u opnieuw start.

129
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Als met de contactsleutel in stand MAR
het controlelampje
Y
samen met het
waarschuwingslampje
U
blijft branden,
raden wij u aan de sleutel in stand STOP
te draaien en vervolgens weer in stand
MAR; als het lampje nog steeds blijft
branden, probeer het dan met de andere
geleverde sleutels.
BELANGRIJK Als het lampje
Y
op het
instrumentenpaneel constant blijft bran-
den, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-
dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleu-
tel niet in stand MAR staan als de motor
is uitgezet.
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
â
trek de handrem aan;
â
zet de versnellingspook in de vrij-
stand;
â
draai de contactsleutel in stand MAR:
op het instrumentenpaneel gaan de
controlelampjes
m
en
Y
branden;
â
wacht tot de lampjes
Y
en
m
gedoofd zijn. Hoe warmer de motor,
hoe sneller het lampje dooft;
â
trap het koppelingspedaal geheel in,
zonder het gaspedaal in te trappen;
â
draai de contactsleutel in stand AVV
direct nadat het lampje
m
gedoofd
is. Als u te lang wacht, zijn de voor-
gloeibougies weer afgekoeld. Laat de
sleutel los zodra de motor is aange-
slagen.
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien
in stand STOP voordat u opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR
het controlelampje
Y
samen met het
waarschuwingslampje
m
blijft branden,
raden wij u aan de sleutel in stand
STOP te draaien en vervolgens weer in
stand MAR; als het lampje nog steeds
blijft branden, probeer het dan met de
andere geleverde sleutels.
BELANGRIJK Als het lampje
Yop het
instrumentenpaneel constant blijft
branden, wendt u dan onmiddellijk tot
de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleu-
tel niet in stand MAR staan als de motor
is uitgezet.
Als het lampje
m
geduren-
de 60 seconden gaat knippe-
ren na het starten of tijdens
een langdurige startpoging,
dan duidt dat op een storing in
het voorgloeisysteem. Als de motor
aanslaat, kunt u de auto op de gewo-
ne manier gebruiken, maar wendt u
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.

130
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel in stand STOP
terwijl de motor stationair draait.
BELANGRIJK Het is beter om de motor
na een zware rit even âop ademâ te
laten komen. Zet de motor niet onmid-
dellijk uit, maar laat hem even stationair
draaien. Hierdoor kan de temperatuur
in de motorruimte dalen.
Gasgeven voordat u de
motor uitzet heeft geen
enkel nut, verspilt brandstof
en is, vooral voor motoren
met turbocompressor, schadelijk.
MOTOR OPWARMEN NA HET
STARTEN (benzine en diesel)
Ga als volgt te werk:
â
rijd rustig weg, laat de motor niet met
hoge toerentallen draaien en trap het
gaspedaal niet bruusk in;
â
verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties. Wij raden u aan
te wachten tot de wijzernaald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter
begint te bewegen.
Houd er rekening mee dat
de rem- en de stuurbekrach-
tiging niet werken zolang de
motor niet is aangeslagen,
waardoor meer kracht nodig is voor
de bediening van het rempedaal en
het stuur.
Probeer autoâs nooit te star-
ten door ze aan te duwen, te
slepen of van een helling af
te laten rijden. Op die wijze
kan er onverbrande benzine in de
katalysator terechtkomen, waardoor
deze onherstelbaar zal beschadigen.

132
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen,
moet u het koppelingspedaal geheel
intrappen en vervolgens de versnellings-
pook in de gewenste stand plaatsen (het
schakelschema staat op de knop van de
pook fig. 2).
Voor het inschakelen van de 6eversnel-
ling moet de pook naar rechts worden
gedrukt om te voorkomen dat per onge-
luk de 4eversnelling wordt ingeschakeld.
Dit geldt ook voor het schakelen van de
6enaar de 5eversnelling.
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij
een stilstaande auto worden ingescha-
keld. Wacht bij een draaiende motor en
een geheel ingetrapt koppelingspedaal
minstens 2 seconden, voordat u de ach-
teruit inschakelt. Hiermee wordt voor-
komen dat de tandwielen beschadigen.
fig. 2 F0M0142m
Om op de juiste wijze te
schakelen, moet u het kop-
pelingspedaal geheel intrappen.
Daarom mag er niets onder het
pedaal liggen dat dit kan verhinde-
ren: Let erop dat de vloermatten
niet zijn dubbelgevouwen en zo
de slag van de pedalen kunnen
beperken.
ATTENTIE
Laat na het schakelen de
versnellingspook los. Door
het rijden met een hand aan
de versnellingspook wordt
op het schakelmechanisme in de
versnellingsbak een geringe kracht
uitgeoefend, waardoor onnodige
slijtage kan ontstaan.
Ga voor het inschakelen van de achter-
uit R (met versnellingsbak met zes ver-
snellingen) vanuit de vrijstand als volgt te
werk: trek de schuifring Aonder de
knop omhoog en verplaats de pook naar
links en vervolgens naar voren.
Ga voor het inschakelen van de achter-
uit R (met versnellingsbak met vijf ver-
snellingen) vanuit de vrijstand als volgt te
werk: trek de schuifring Aonder de
knop omhoog en verplaats de pook naar
rechts en vervolgens naar achteren.

133
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als u
deze niet meer gebruikt. Ze verminde-
ren de aerodynamica van de auto, waar-
door het brandstofverbruik toeneemt.
Gebruik voor het vervoer van volumi-
neuze voorwerpen bij voorkeur een
aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties alleen
als u ze nodig hebt. De achterruitver-
warming, extra koplampen, de ruiten-
wissers en de aanjager van het ventila-
tie/verwarmingssysteem vragen veel
stroom, waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt (tot aan 25% in stads-
verkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor het brandstofver-
bruik sterk toeneemt (tot gemiddeld
20%): gebruik wanneer de buitentempe-
ratuur het toelaat, bij voorkeur de
functies van het ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde
aerodynamische accessoires kan de
aerodynamica negatief beĂŻnvloeden,
waardoor het brandstofverbruik zal toe-
nemen.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en
ook niet met een hoog toerental: onder
deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik
en de schadelijke uitlaatgasemissie
toenemen. Het is beter om rustig weg te
rijden en geen hoge toerentallen te
gebruiken: op deze manier warmt de
motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat
voor een stoplicht of voordat u de
motor afzet. Deze handeling heeft even-
als het overschakelen met tussengas,
geen enkel nut. Het kost brandstof en
verhoogt de uitstoot van schadelijke uit-
laatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het
toelaten de hoogste versnelling. Het
inschakelen van een lage versnelling voor
een snelle acceleratie verhoogt het
brandstofverbruik.
Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge
versnelling neemt het verbruik en de
schadelijke uitlaatgasemissie toe. Boven-
dien slijt de motor hierdoor sneller.
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waar-
door het brandstofverbruik zo laag
mogelijk blijft en de uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen zoveel mogelijk be-
perkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de
auto door de controles en registraties
die in het âGeprogrammeerd Onder-
houdsschemaâ staan vermeld, te laten
uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste een
keer per maand, de spanning van de ban-
den: als de spanning te laag is, wordt de
weerstand groter en neemt het verbruik
toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een overbeladen bagage-
ruimte. Het gewicht van de auto (vooral
in stadsverkeer) en de wieluitlijning heb-
ben grote invloed op het brandstofver-
bruik en de stabiliteit.

134
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud star-
ten bereikt de motor niet de optimale
bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt
niet alleen het brandstofverbruik toe (van
15 tot aan 30% in stadsverkeer) maar ook
de uitstoot van uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie
van het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij file-
rijden, waarbij overwegend lage versnel-
lingen worden gebruikt, of in de stad
waar zich veel verkeerslichten bevinden,
zal het brandstofverbruik aanzienlijk
hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwe-
gen en een slecht wegdek verhogen
eveneens het brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorweg-
overgangen), is het raadzaam de motor
uit te zetten.
TREKKEN VAN AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwagens of
caravans moet de auto uitgerust zijn met
een trekhaak van een goedgekeurd type
en een adequate elektrische installatie.
De montage van de trekhaak moet door
gespecialiseerd personeel worden uitge-
voerd. Ook moet documentatie worden
overhandigd m.b.t. het rijden met een
aanhanger.
Monteer zo nodig speciale en/of extra
achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet
aan de geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimver-
mogen van de auto door het gewicht van
een aanhanger of caravan wordt
beperkt. Ook de remweg wordt langer
en u hebt langer de tijd nodig om in te
halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het
afdalen om te voorkomen dat u constant
moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de
trekhaak rust, moet worden afgetrokken
van het laadvermogen van de auto. Om
er zeker van te zijn dat u het maximum
toelaatbaar aanhangergewicht niet over-
schrijdt, moet u er rekening mee houden
dat het maximum betrekking heeft op het
totale gewicht van de aanhangwagen of
caravan, inclusief accessoires en bagage.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk
toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom
zoveel mogelijk met een gelijkmatige
snelheid, vermijd overbodig remmen en
optrekken. Dit kost brandstof en ver-
hoogt de uitstoot van schadelijke uitlaat-
gassen.
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brand-
stof en verhoogt de uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk
op te trekken en het toerental waarbij
het maximum koppel wordt geleverd,
niet te overschrijden.

135
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
TREKHAAK MONTEREN
De trekhaak moet door gespecialiseerd
personeel aan de carrosserie worden
bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna
zijn opgenomen, moeten worden aange-
houden. Deze richtlijnen worden eventu-
eel aangevuld door extra informatie van
de fabrikant van de trekhaak.
De te installeren trekhaak moet voldoen
aan de huidige ECE-normen 94/20 en
daarop volgende wijzigingen.
Voor iedere uitvoering moet een trek-
haak worden gebruikt die geschikt is
voor het maximale aanhangergewicht
van de auto waarop de trekhaak wordt
bevestigd.
Voor de elektrische aansluiting moet
een gestandaardiseerde stekkerverbin-
ding worden gebruikt die kan worden
bevestigd op de daarvoor bestemde
steun op de trekhaak. Bovendien moet
op de auto een regeleenheid voor de
buitenverlichting van de aanhanger wor-
den geĂŻnstalleerd.
Voor de elektrische aansluiting moet
een 7- of 13-polige 12VDC stekkerver-
binding (CUNA/UNI- en ISO/DIN-nor-
men) worden gebruikt, waarbij eventu-
ele aanwijzingen van de fabrikant van de
auto en/of van fabrikant van de trekhaak
moeten worden opgevolgd.
Een eventueel elektrisch geregelde rem
of een ander systeem (lier enz.) moet
rechtstreeks op de accu worden aange-
sloten met een kabel met een diameter
van minimaal 2,5 mm2.
BELANGRIJK De elektrisch geregelde
rem of lier kan alleen gebruikt worden
als de motor is ingeschakeld.
Naast de op het schema aangegeven aan-
sluitingen, is slechts een aansluiting voor
een eventuele elektrisch geregelde rem
toegestaan en een voor een 15W-gloei-
lamp voor de binnenverlichting van de
caravan.
Gebruik voor de aansluitingen de daar-
voor bestemde regeleenheid met een
kabel met een diameter van minimaal 2,5
mm2vanaf de accu.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen
die voor autoâs met aanhanger gelden. U
mag in geen geval harder rijden dan 100
km/h.
Wij raden het gebruik aan van een
geschikte stabilisator op de trekhaak van
de aanhanger.
Het ABS waarmee de auto
kan zijn uitgerust, werkt
niet op het remsysteem van de aan-
hanger. Wees daarom extra voor-
zichtig op gladde wegen.
ATTENTIE
Voer in geen geval modifi-
caties aan het remsysteem
van de auto uit. Het remsysteem
van de aanhanger moet geheel
onafhankelijk van het hydraulisch
remsysteem van de auto worden
bediend.
ATTENTIE

136
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Montageschema fig. 3
De trekhaak moet op de punten aange-
geven met
Ă
bevestigd worden met in to-
taal 6 M10-bouten.
De binnenste verstevigingsplaten aan het
frame moeten een minimale dikte hebben
van 6 mm.
De trekhaak moet op de carrosserie ge-
monteerd worden zonder gaten in of ver-
vormingen van de achterbumper die zicht-
baar zijn bij gedemonteerde trekhaak.
BELANGRIJK Het is verplicht om op de-
zelfde hoogte als de trekkogel een (goed
zichtbaar) plaatje van voldoende afmetin-
gen en kwaliteit aan te brengen met de
volgende tekst:
MAX. GEWICHT OP KOPPELING 60 kg
Na de montage van de
trekhaak moeten de bout-
gaten worden afgedicht om te voor-
komen dat uitlaatgassen in het inte-
rieur kunnen dringen.
ATTENTIE
fig. 3 F0M0143m
Bestaand gat
Bestaande bout
Bestaande bout
Bestaand gat
Bestaand gat
Bestaand gat
Hart trekkogel
Volbeladen

137
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
BELANGRIJK Als u winterbanden
gebruikt waarvan de maximum toegesta-
ne snelheid lager is dan de topsnelheid
van de auto (met een marge van 5%), dan
dient u in het interieur van de auto een
voor de bestuurder duidelijk zichtbaar
waarschuwingsplaatje te plaatsen met de
maximum toegestane snelheid wanneer
met die winterbanden wordt gereden
(overeenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde
banden (zelfde merk en profieldiepte)
voor meer veiligheid tijdens het rijden
en remmen en voor een betere bestuur-
baarheid.
Keer de draairichting van de banden niet
om.
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is
afhankelijk van de voorschriften van het
land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de
voorwielen gemonteerd worden (aange-
dreven wielen). Wij raden u het gebruik
aan van sneeuwkettingen uit het Fiat
Lineaccessori-programma.
Controleer na enkele tientallen meters
rijden of de kettingen nog goed gespan-
nen zijn.
BELANGRIJK Geef bij gemonteerde
sneeuwkettingen voorzichtig gas om het
doorslippen van de aangedreven wielen
te voorkomen of zoveel mogelijk te
beperken. Hierdoor wordt het breken
van de kettingen voorkomen en daar-
mee beschadiging van de carrosserie en
de mechanische onderdelen.
BELANGRIJK Gebruik dunne sneeuw-
kettingen met een beperkte dikte van 9
mm.
WINTERBANDEN
Gebruik winterbanden die dezelfde maat
hebben als de standaard geleverde ban-
den.
De Fiat-dealer kan u adviseren welke
band het meest geschikt is voor het doel
waarvoor u deze wilt gebruiken.
Houdt u voor de bandenmaat, de ban-
denspanning en de winterbanden exact
aan de aanwijzingen die staan aangege-
ven in de paragraaf âWielenâ in het
hoofdstuk âTechnische gegevensâ.
De specifieke eigenschappen van winter-
banden verminderen aanzienlijk als de
profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat
geval is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van
winterbanden zijn de prestaties onder
niet-winterse omstandigheden of wan-
neer er lange afstanden op de snelweg
worden gereden, minder dan die van de
standaard gemonteerde banden. Beperk
het gebruik van winterbanden tot die
omstandigheden waarvoor ze zijn goed-
gekeurd.
Bij winterbanden met de
indicatie âQâ geldt een
maximum snelheid van 160 km/h; bij
winterbanden met de indicatie âTâ
geldt een maximum snelheid van
190 km/h; bij winterbanden met de
indicatie âHâ geldt een maximum
snelheid van 210 km/h. Deze maxi-
mum snelheden zijn in overeenstem-
ming met de huidige wetgeving.
ATTENTIE

138
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
AUTO LANGERE TIJD
STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de
auto enkele maanden niet wordt
gebruikt:
â
zet de auto in een overdekte, droge
en goed geventileerde ruimte;
â
schakel een versnelling in;
â
zorg ervoor dat de handrem is aange-
trokken;
â
maak de minkabel los van de accu en
controleer de acculading. Gedurende
het stallen moet deze controle iedere
drie maanden worden herhaald. Laad
de accu op als de optische meter een
donkere kleur heeft zonder een
groen middenstuk;
â
maak de gespoten plaatdelen schoon
en behandel ze met een beschermen-
de was;
â
reinig en conserveer de glimmende
metalen delen met daarvoor geschik-
te middelen;
â
smeer de wisserrubbers van de rui-
tenwissers en achterruitwisser in met
talkpoeder en laat ze los van de ruit
staan;
â
zet de ruiten een klein stukje open;
â
dek de auto af met een stoffen of een
ademende kunststof hoes. Gebruik
geen dichte plastic hoes, omdat het in
en op de auto aanwezige vocht dan
niet kan verdampen;
â
breng de bandenspanning +0,5 bar
boven de normaal voorgeschreven
spanning en controleer deze regelmatig;
â
als u de accukabels niet loskoppelt,
moet de lading iedere maand gecon-
troleerd worden; laad de accu op als
de optische meter een donkere kleur
heeft zonder groen middenstuk;
â
tap het koelsysteem van de motor
niet af.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust
met het diefstalalarm, schakel dan het
alarm uit met de afstandsbediening.
Beperk de snelheid als u
sneeuwkettingen gebruikt;
rijdt niet harder dan 50
km/h. Vermijd kuilen,
stoepranden en andere
obstakels en rijd, om de
auto en het wegdek niet te bescha-
digen, geen lange stukken op
sneeuwvrije wegen.
ATTENTIE
Op banden met banden-
maat 195/55 R16 87H en
205/45 R17 88V kunnen geen
sneeuwkettingen worden gemon-
teerd.
ATTENTIE

139
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN .......................................... 140
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU .............................. 140
AANGETROKKEN HANDREM ...................................... 140
STORING AIRBAGSYSTEEM ........................................... 141
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............ 141
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN 142
TE LAGE MOTOROLIEDRUK ........................................ 142
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE ............................. 142
STORING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING âDUALDRIVEâ .................. 142
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN ......................... 143
MINIMUM MOTOROLIEPEIL .......................................... 143
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDEL ............... 143
STORING EBD .................................................................... 143
STORING INSPUITSYSTEEM
(DIESELUITVOERINGEN) ................................................. 144
STORING MOTORMANAGEMENTSYSTEEM
(EOBD) (BENZINE-UITVOERINGEN) .......................... 144
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD ........ 145
STORING ABS ..................................................................... 145
BRANDSTOFRESERVE ...................................................... 145
VOORGLOEI-INSTALLATIE ............................................ 146
STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE ....................... 146
WATER IN BRANDSTOFFILTER ................................... 146
STORING ELEKTRONISCHE
STARTBLOKKERING - FIAT CODE ............................. 146
DEFECTE BUITENVERLICHTING .................................. 147
MISTACHTERLICHTEN .................................................... 147
STORINGSMELDING ........................................................ 147
STORING ESP-SYSTEEM ................................................... 148
VERSLETEN REMBLOKKEN ............................................ 148
STORING HILL HOLDER ................................................. 148
STORING PARKEERSENSOREN .................................... 149
CONTROLE BANDENSPANNING ............................... 149
TE LAGE BANDENSPANNING ...................................... 149
BANDENSPANNING NIET AANGEPAST
AAN SNELHEID .................................................................. 149
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN .................. 150
FOLLOW ME HOME ......................................................... 150
MISTLAMPEN VOOR ......................................................... 151
RICHTINGAANWIJZER LINKS ...................................... 151
RICHTINGAANWIJZER RECHTS .................................. 151
INSCHAKELING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING âDUALDRIVEâ .................. 151
CRUISE-CONTROL ........................................................... 151
GROOTLICHT .................................................................... 151
KANS OP GLADHEID ....................................................... 152
BEPERKTE ACTIERADIUS ................................................ 152
ASR-SYSTEEM ...................................................................... 152
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN .......................... 152
LL
LLAA
AAMM
MMPP
PPJJ
JJEE
EESS
SS
EE
EENN
NN
BB
BBEE
EERR
RRII
IICC
CCHH
HHTT
TTEE
EENN
NN

140
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
Naast het branden van het lampje, ver-
schijnt er bij bepaalde uitvoeringen ook
een specifiek bericht en/of klinkt er een
akoestisch signaal. Deze meldingen zijn
kort en uit voorzorg en moeten als
een aanvulling worden gezien en niet als
alternatief voor de informatie in dit
instructieboekje. Wij raden u daarom
aan dit instructieboekje goed door te
lezen. Houdt u bij een storing altijd aan
de aanwijzingen die in dit hoofd-
stuk beschreven worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die
op het display verschijnen, zijn onder-
verdeeld in twee categorieën: ernstige
storingen en minder ernstige storin-
gen.
De ernstige storingen worden langdu-
rig âcyclischâ herhaald.
De minder ernstige storingen worden
gedurende een kortere tijd âcyclischâ her-
haald.
U kunt de weergavecyclus van beide
categorieën onderbreken door op de
knop MENU ESC te drukken. Het
lampje op het instrumentenpaneel blijft
branden totdat de storing is verholpen.
Zie voor de berichten bij uitvoeringen
met Dualogic versnellingsbak, de informa-
tie in het bijgevoegde supplement.
TE LAAG
REMVLOEISTOF-
NIVEAU (rood)
AANGETROKKEN
HANDREM (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Te laag remvloeistofniveau
Het lampje gaat branden als het rem-
vloeistofniveau in het reservoir onder
het minimum niveau is gedaald, bijvoor-
beeld door lekkage in het remsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
x
Als het lampje
x
tijdens
het rijden gaat branden (op
enkele uitvoeringen verschijnt ook
een bericht op het display), stop
dan onmiddellijk en wendt u tot de
Fiat-dealer.
ATTENTIE
Aangetrokken handrem
Het lampje gaat branden als de handrem
wordt aangetrokken.
Als de auto in beweging is, hoort u bij
enkele uitvoeringen ook een akoestisch
signaal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het
rijden gaat branden, controleer dan of
de handrem niet is aangetrokken.

141
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING AIRBAG-
SYSTEEM (rood)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden
moet het lampje doven.
Het lampje gaat constant branden bij een
storing in het airbagsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
ÂŹ
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje
ÂŹ
gaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden, dan is er
mogelijk een storing in de veilig-
heidssystemen; in dat geval kunnen
de airbags of gordelspanners niet ge-
activeerd worden bij een ongeval of,
in een zeer beperkt aantal gevallen,
niet op de juiste wijze geactiveerd
worden. Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met de Fiat-
dealer om het systeem direct te laten
controleren.
ATTENTIE
Een defect lampje
ÂŹ
(lamp-
je gedoofd) wordt aangege-
ven doordat het lampje voor de uit-
geschakelde frontairbag aan passa-
gierszijde
F
langer dan de normale
4 seconden knippert.
ATTENTIE
TE HOGE KOELVLOEI-
STOFTEMPERATUUR
(rood)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden.
Na enkele seconden moet het lampje
doven.
Het lampje gaat branden als de motor te
warm is.
Als het lampje gaat branden, moeten de
volgende maatregelen worden genomen:
âbij normale rij-omstandigheden:
stop de auto, zet de motor uit en
controleer of het niveau van de koel-
vloeistof in het reservoir niet onder
het MIN-merkteken staat. Als dit
wel het geval is, wacht dan enkele
minuten zodat de motor kan afkoe-
len, open vervolgens langzaam en
voorzichtig de dop, vul koelvloeistof
bij en controleer of de koelvloeistof
tussen het MIN- en MAX-merkte-
ken op het reservoir staat.
Controleer ook of er geen vloeistof
weglekt. Als bij het starten van de
motor het lampje opnieuw gaat
branden, wendt u dan tot de Fiat-
dealer;
ç

TE LAGE MOTOR-
OLIEDRUK (rood)
OLIEKWALITEIT
ONVOLDOENDE (rood)
(Multijet-uitvoeringen
met DPF)
Te lage motoroliedruk
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet doven nadat de motor is gestart.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
v
Als het lampje
v
tijdens
het rijden gaat branden (op
enkele uitvoeringen verschijnt ook
een bericht op het display), zet dan
onmiddellijk de motor uit en wendt
u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
STORING ELEKTRI-
SCHE STUURBE-
KRACHTIGING
âDUALDRIVEâ (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Als het lampje blijft branden, werkt de
elektrische stuurbekrachtiging niet meer
en is meer kracht nodig voor het draai-
en van het stuur; de auto blijft echter
normaal bestuurbaar: wendt u tot de
Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
g
142
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
âals de auto onder zware
bedrijfsomstandigheden wordt
gebruikt (bijvoorbeeld het bergop-
waarts trekken van een aanhanger of
met volbeladen auto): verlaag de
snelheid en breng, als het lampje blijft
branden, de auto tot stilstand.
Wacht 2 tot 3 minuten met draaien-
de motor en geef iets gas voor een
snellere circulatie van de koelvloei-
stof. Zet vervolgens de motor uit.
Controleer het vloeistofniveau zoals
hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstan-
digheden is het raadzaam de motor
enkele minuten te laten draaien met iets
ingetrapt gaspedaal voordat u de motor
uitzet.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
ACCU WORDT
NIET VOLDOENDE
OPGELADEN (rood)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden.
Het moet doven nadat de motor is
gestart (als de motor stationair draait,
kan het voorkomen dat het lampje iets
later dooft).
Als het lampje blijft branden of knipperen:
wendt u onmiddellijk tot de Fiat-dealer.
w
Oliekwaliteit onvoldoende
Het lampje gaat knipperen en er ver-
schijnt een bericht op het display als het
systeem motorolie van onvoldoende
kwaliteit constateert.
Na de eerste constatering zal iedere keer
bij het starten van de motor het lampje
v
60 seconden knipperen en daarna ie-
dere 2 uur totdat de olie wordt ververst.
Als het lampje
v
knip-
pert, wendt u dan onmiddel-
lijk tot de Fiat-dealer voor de verver-
sing van de motorolie en het uitscha-
kelen van het betreffende lampje op
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE

143
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NIET GOED GESLOTEN
PORTIEREN (rood)
Als een of meerdere portie-
ren of de achterklep niet goed
gesloten zijn, gaat het lampje branden
(bepaalde uitvoeringen).
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
Als de auto in beweging is met geopen-
de portieren, dan klinkt er een akoes-
tisch signaal.
ÂŽ
STORING EBD
(rood)
(geel)
Als bij een draaiende motor tegelijkertijd
de waarschuwingslampjes
x
en
>
gaan branden, dan is er een storing in
het EBD-systeem of is het systeem niet
beschikbaar; in dat geval kunnen bij hard
remmen de achterwielen vroegtijdig
blokkeren waardoor de auto kan slip-
pen. Rijd direct zeer voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het sys-
teem te laten controleren.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
x>
MINIMUM MOTOR-
OLIEPEIL (rood)
(indien aanwezig)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje op het
instrumentenpaneel branden. Na enkele
seconden moet het lampje doven.
Het lampje (indien aanwezig) op het
instrumentenpaneel gaat branden als het
motoroliepeil onder de minimum vast-
gestelde waarde is gedaald. Herstel in dit
geval het juiste motoroliepeil (zie
âNiveaus controlerenâ in het hoofdstuk
âOnderhoud en zorgâ).
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
k
NIET OMGELEGDE
VEILIGHEIDSGORDEL
(rood)
Het lampje op het instrumenten-
paneel gaat continu branden als bij stil-
staande auto de veiligheidsgordel aan
bestuurderszijde niet goed is omgelegd.
Als de auto rijdt en de veiligheidsgordels
voor zijn niet goed omgelegd, dan gaat
het lampje knipperen en klinkt tegelijker-
tijd een akoestisch signaal (zoemer). Het
akoestische signaal (zoemer) van het
SBR-systeem (Seat Belt Reminder) kan
permanent worden uitgeschakeld door
de Fiat-dealer. Op enkele uitvoeringen
kan het systeem weer worden geacti-
veerd via het setup-menu.
<

Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje
U
gaat niet branden
of het gaat branden of knip-
peren tijdens het rijden (op enkele uit-
voeringen verschijnt ook een bericht op
het display), wendt u dan zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking
van het lampje
U
kan worden gecon-
troleerd met behulp van speciale
apparatuur van de verkeerspolitie.
Houdt u aan de wetgeving van het land
waarin u rijdt.
Als het lampje knippert, moet het gaspe-
daal worden losgelaten zodat de motor
met lage toerentallen draait en het lamp-
je niet meer knippert; u kunt met matige
snelheid doorrijden waarbij rij-omstan-
digheden moeten worden vermeden die
kunnen leiden tot het opnieuw gaan
knipperen van het lampje. Wendt u zo
snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Storing
motormanagementsysteem EOBD
Als u onder normale omstandigheden de
contactsleutel in stand MAR zet, dan gaat
het lampje branden. Het lampje moet uit-
gaan als de motor is gestart. Het lampje
gaat eerst branden om de juiste werking
ervan aan te geven. Als het lampje blijft
branden of tijdens het rijden gaat bran-
den:
âcontinu branden: duidt op een defect
in het inspuit-/ontstekingssysteem;
dit kan tot gevolg hebben dat de
prestaties verminderen, de auto
slechter gaat rijden en het brandstof-
verbruik toeneemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de motor
te eisen of met hoge snelheid te rijden.
Als lang met een brandend waarschu-
wingslampje wordt doorgereden, kun-
nen beschadigingen ontstaan. Wendt u
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Het
lampje dooft als de storing verdwijnt. De
storing wordt door het systeem in het
geheugen opgeslagen.
âknipperend: duidt op een mogelijke
beschadiging van de katalysator (zie
âEOBD-systeemâ in het hoofdstuk
âDashboard en bedieningâ).
144
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING INSPUIT-
SYSTEEM (Multijet-
uitvoeringen - geel)
STORING MOTOR-
MANAGEMENTSYS-
TEEM EOBD (benzine-
uitvoeringen - geel)
Storing in inspuitsysteem
Als u onder normale omstandigheden de
contactsleutel in stand MAR zet, dan
gaat het lampje branden. Het lampje
moet uitgaan als de motor is gestart.
Als het lampje blijft branden of tijdens
het rijden gaat branden, dan duidt dit op
een storing in het inspuitsysteem. Dit
kan tot gevolg hebben dat de prestaties
verminderen, de auto slechter gaat rij-
den en het brandstofverbruik toeneemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de motor
te eisen of met hoge snelheid te rijden.
Wendt u in dit geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
U

145
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ç
RESERVEBRANDSTOF
(geel)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het lampje bran-
den. Na enkele seconden moet het
lampje doven.
Het lampje gaat branden als er nog on-
geveer 7 liter brandstof aanwezig is.
BELANGRIJK Als het waarschuwings-
lampje knippert, dan is er een storing in
het systeem. Wendt u in dit geval tot de
Fiat-dealer om het systeem te laten con-
troleren.
STORING ABS (geel)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele
seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als het systeem
defect of niet beschikbaar is. In dat geval
blijft het remsysteem normaal werken,
maar zonder de mogelijkheden van het
ABS. Rijd voorzichtig verder en wendt u
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
>
F
UITGESCHAKELDE
AIRBAG
PASSAGIERSZIJDE
(geel)
Het lampje
F
brandt als de frontairbag
aan passagierszijde is uitgeschakeld.
Als u bij ingeschakelde frontairbag aan pas-
sagierszijde de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje
F
ongeveer
4 seconden branden en vervolgens 4
seconden knipperen. Hierna moet het
lampje doven.
Het lampje
F
geeft boven-
dien eventuele storingen van
het lampje
ÂŹ
aan. Dit wordt aange-
geven door het langer knipperen van
het lampje
F
dan de normale 4 se-
conden. In dit geval kan het lampje
ÂŹ
geen storingen in de airbag-/gor-
delspannersystemen aangeven. Voor-
dat u verder rijdt, dient u contact op
te nemen met de Fiat-dealer om het
systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE

146
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
VOORGLOEI-
INSTALLATIE
(Multijet-uitvoeringen -
geel)
STORING VOOR-
GLOEI-INSTALLATIE
(Multijet-uitvoeringen -
geel)
Voorgloeibougies
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
lampje dooft als de voorgloeibougies de
vooraf ingestelde temperatuur hebben
bereikt. Start de motor zodra het lamp-
je gedoofd is.
BELANGRIJK Bij een hoge buitentempe-
ratuur kan het lampje zeer kort branden.
Storing in voorgloei-installatie
Het lampje gaat knipperen als er een
storing is in de voorgloei-installatie.
Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
m
WATER IN
BRANDSTOFFILTER
AANWEZIG (Multijet-
uitvoeringen - geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Het lampje gaat branden als er water in
het dieselfilter zit.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
c
Water in het brandstofsys-
teem kan het inspuitsysteem
ernstig beschadigen en de
motor kan onregelmatig gaan
draaien. Als het lampje
c
gaat bran-
den (bij bepaalde uitvoeringen ver-
schijnt ook een bericht op het display),
wendt u dan zo snel mogelijk tot de
Fiat-dealer om de condens te laten
aftappen. Als het lampje direct na het
tanken gaat branden, bestaat de
mogelijkheid dat er tijdens het tanken
water in de brandstoftank is gekomen:
zet in dat geval onmiddellijk de motor
uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
STORING
ELEKTRONISCHE
STARTBLOKKERING -
FIAT CODE (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
zet, dan gaat het lampje Ă©Ă©n keer knip-
peren en dooft vervolgens.
Als het lampje, met de contactsleutel in
stand MAR blijft branden, dan duidt dit
op een mogelijke storing (zie âFiat
CODEâ in het hoofdstuk âDashboard en
bedieningâ).
BELANGRIJK Als de lampjes
U
en
Y
tegelijk branden, dan is er een storing in
de Fiat CODE.
Als bij een draaiende motor het lampje
Y
knippert, dan wordt de auto niet be-
veiligd door het systeem (zie de paragraaf
âFiat Codeâ in het hoofdstuk âDashboard
en bedieningâ).
Wendt u tot de Fiat-dealer om alle
sleutels in het geheugen te laten opslaan.
Y

147
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE
STORINGSMELDING
(geel)
Het lampje gaat bij de volgende
omstandigheden branden.
Storing motoroliedruksensor
Het lampje gaat branden bij een storing in
de motoroliedruksensor. Wendt u zo
snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de
storing te laten verhelpen.
Storing buitenverlichting
Zie hetgeen beschreven is voor lampje
6
.
Brandstofnoodschakelaar
Het lampje gaat branden als de brand-
stofnoodschakelaar inschakelt.
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.
Ăš
DEFECTE BUITEN-
VERLICHTING (geel)
Het lampje gaat branden
(bepaalde uitvoeringen) als er
een storing is in een van de volgende
systemen:
â buitenverlichting
â remlichten
â mistachterlichten
â richtingaanwijzers
â kentekenplaatverlichting.
De storing kan betreffen: doorbranden
van een of meer lampen, doorbranden van
de bijbehorende zekering of een onder-
breking in de elektrische verbinding.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje
Ăšbranden.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
W
MISTACHTERLICHTEN
(geel)
Het lampje gaat branden als
de mistachterlichten worden
ingeschakeld.
4
Storing regensensor
Het lampje gaat branden als er een sto-
ring is in de regensensor. Wendt u tot
de Fiat-dealer.
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.
Storing parkeersensoren
(indien aanwezig)
Zie hetgeen beschreven is voor lampje
t
Storing bandenspanning-controle-
systeem (indien aanwezig)
Het lampje gaat branden als er een sto-
ring is in het controlesysteem voor de
bandenspanning TPMS (indien aanwezig).
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
Als er een of meer wielen zonder sensor
gemonteerd zijn, gaat het lampje op het
instrumentenpaneel branden totdat de
oorspronkelijke situatie weer is hersteld.
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.

STORING
ESP-SYSTEEM (geel)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden
moet het lampje doven.
Als het lampje niet dooft of tijdens het
rijden blijft branden en het lampje op de
knop ASR OFF gaat branden, wendt u
dan tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
Opmerking Als het lampje knippert
tijdens het rijden, dan geeft dit aan dat
het ESP in werking is getreden.
ĂĄ
STORING HILL
HOLDER (geel)
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje branden. Na enkele seconden
moet het lampje doven.
Als het lampje gaat branden, is er een
storing in het Hill Holder-systeem.
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje
ĂĄ
branden.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
*
VERSLETEN
REMBLOKKEN (geel)
Het lampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden als de
remblokken voor versleten zijn; laat
deze in dat geval zo snel mogelijk ver-
vangen.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
d
148
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
Verstopt roetfilter
(Multijet-uitvoeringen)
Het lampje gaat branden als het roetfil-
ter verstopt is en de rijomstandigheden
verhinderen dat de regeneratieproce-
dure automatisch wordt uitgevoerd.
Voor de regeneratieprocedure en ver-
volgens het reinigen van het filter raden
wij u aan te blijven rijden, totdat de
weergave van het lampje verdwijnt.
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.

149
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
(geel)
Het lampje gaat branden als er een sto-
ring is in de parkeersensoren.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje
Ăšbranden.
Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt het
betreffende bericht op het display.
t
CONTROLE BANDEN-
SPANNING (indien
aanwezig) (geel)
TE LAGE BANDENSPAN-
NING (indien aanwezig)
(geel)
BANDENSPANNING
NIET AANGEPAST
AAN SNELHEID (indien
aanwezig) (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Controle bandenspanning
Het lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om een te zachte band aan
te geven.
Als er twee of meer banden zijn leeg-
gelopen, dan wordt achtereenvolgens
iedere band apart aangegeven.
In dit geval raden wij u aan om zo snel
mogelijk de juiste bandenspanning te
herstellen (zie de paragraaf âBanden-
spanning in koude toestandâ in het
hoofdstuk âTechnische gegevensâ).
n
Te lage bandenspanning
Het lampje op het instrumentenpaneel
gaat branden als de spanning van een of
meer banden onder een bepaalde drem-
pelwaarde komt. In dat geval waarschuwt
het TPMS-systeem de bestuurder op het
mogelijk leeglopen van de band(en) en
dus op een mogelijke lekke band.
BELANGRIJK Rijd niet verder met een
of meerdere zachte banden omdat de
rijveiligheid van de auto in gevaar kan
worden gebracht. Stop de auto zonder
bruusk te remmen en vermijd heftige
stuurbewegingen. Vervang het wiel door
het noodreservewiel (indien aanwezig)
of repareer de band met de daarvoor
bestemde reparatieset (zie de paragraaf
âWiel verwisselenâ in het hoofdstuk
âNoodgevallen) en wendt u zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer.

150
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
BUITENVERLICHTING
EN DIMLICHTEN
(groen)
FOLLOW ME HOME
(groen)
Buitenverlichting en dimlichten
Het lampje brandt als de buitenverlich-
ting of het dimlicht is ingeschakeld.
Follow me home
Het lampje gaat branden als dit systeem
wordt gebruikt (zie âFollow me homeâ in
het hoofdstuk âDashboard en bedieningâ).
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.
3
Sterke straling op een
radiofrequentie kunnen het
TPMS-systeem ontregelen. Dit
wordt aan de bestuurder aangege-
ven door het verschijnen van een
bericht (indien aanwezig). Deze
melding verdwijnt automatisch
zodra de storing het systeem niet
meer ontregelt.
ATTENTIE
Bandenspanning niet aangepast
aan snelheid
Wanneer constant harder dan 160 km/h
wordt gereden, moet de bandenspan-
ning verhoogd worden overeenkomstig
de waarde die aangegeven is in de para-
graaf âBandenspanningâ.
Als het TMPS-systeem (indien aanwezig)
signaleert dat de spanning van een of
meer banden niet is aangepast aan de
snelheid van de auto, gaat het lampje
branden (op het display verschijnt ook
een bericht) (zie de paragraaf âTe lage
bandenspanningâ in dit hoofdstuk) en
blijft branden, totdat de snelheid van de
auto weer onder de drempelwaarde
komt.
BELANGRIJK Verlaag in dat geval
onmiddellijk de snelheid, omdat door te
warme banden de prestaties en de
levensduur van de banden in gevaar kun-
nen worden gebracht, en zelfs, in een
beperkt aantal gevallen, tot een klapband
kunnen leiden.

151
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
SNELHEIDSREGELAAR
(CRUISE-CONTROL)
(indien aanwezig)
(groen)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje
doven.
Ă
INSCHAKELING
ELEKTRISCHE STUUR-
BEKRACHTIGING
âDUALDRIVEâ (groen)
Het opschrift CITY gaat branden als de
elektrische stuurbekrachtiging âDualdriveâ
wordt ingeschakeld door het indrukken
van de betreffende schakelaar. Als
opnieuw op de knop wordt gedrukt, dooft
het opschrift CITY.
CITY
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden als
het grootlicht wordt ingescha-
keld.
1
MISTLAMPEN VOOR
(groen)
Het lampje gaat branden als
de mistlampen voor worden
ingeschakeld.
5
RICHTINGAANWIJZER
LINKS (groen - knippe-
rend)
Het lampje gaat branden als de
richtingaanwijzerhendel omlaag wordt
gezet of, tegelijkertijd met het lampje
van de rechter richtingaanwijzer, als de
drukknop voor de waarschuwingsknip-
perlichten wordt ingedrukt.
F
RICHTINGAANWIJZER
RECHTS (groen - knip-
perend)
Het lampje gaat branden als de
richtingaanwijzerhendel omhoog wordt
gezet of, tegelijkertijd met het lampje
van de linker richtingaanwijzer, als de
drukknop voor de waarschuwingsknip-
perlichten wordt ingedrukt.
D

152
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ASR-SYSTEEM (uitvoeringen met
multifunctioneel display)
Het ASR-systeem kan worden uitgescha-
keld door het indrukken van de knop
ASR OFF.
Op het display verschijnt een bericht dat
aangeeft dat het systeem is uitgeschakeld;
gelijktijdig gaat het lampje op de knop
branden.
Als opnieuw op de knop ASR OFF
wordt gedrukt, dooft het lampje op de
knop en verschijnt op het display een be-
richt dat aangeeft dat het systeem weer
is ingeschakeld.
KANS OP GLADHEID
(uitvoeringen met
multifunctioneel display)
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of
lager wordt dan 3°C, dan knippert de tem-
peratuuraanduiding om aan te geven dat
er kans op gladheid bestaat.
Op het display verschijnt het betreffende
bericht.
BEPERKTE ACTIERADIUS
(uitvoeringen met
multifunctioneel display)
Op het display verschijnt een bericht om
de gebruiker te waarschuwen als de
actieradius van de auto kleiner wordt dan
50 km.
SNELHEIDSLIMIET
OVERSCHREDEN
Op het display verschijnt een bericht als de
ingestelde snelheidslimiet wordt over-
schreden (zie âMultifunctioneel displayâ in
het hoofdstuk âDashboard en bedieningâ).
Produktspezifikationen
Marke: | Fiat |
Kategorie: | PKW |
Modell: | Punto 2006 |
Brauchst du Hilfe?
Wenn Sie Hilfe mit Fiat Punto 2006 benötigen, stellen Sie unten eine Frage und andere Benutzer werden Ihnen antworten
Bedienungsanleitung PKW Fiat

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023

25 April 2023
Bedienungsanleitung PKW
Neueste Bedienungsanleitung fĂŒr -Kategorien-

27 April 2023

30 April 2023

30 April 2023

30 April 2023

27 April 2023

30 April 2023